| |
| |
| |
Over Marieke van de barker
Waarom zijn slechte gedichten slecht?
Herman de Coninck
Waarom zijn slechte gedichten slecht?
HERMAN DE CONINCK
werd geboren in 1944 te Mechelen. Studeerde Germaanse Filologie aan de K.U. Leuven. Is hoofdredacteur van het ‘Nieuw Wereldtijdschrift’. Hij publiceerde ver-scheidene dichtbundels.
Adres: Cogels-Osylei 65, B-2600 Berchem.
Waarom zijn slechte gedichten slecht?
De vraag is even moeilijk te beantwoorden als de vraag waarom goeie gedichten goed zijn. Waarom is ‘Alle dinghe syn mi te inghe’ een mooie regel, en ‘Marie, doe eens een raam open, ik heb het benauwd’ niet?
Ik kàn daar natuurlijk op antwoorden, ik heb daar tenslotte voor gestudeerd, maar het lijkt me zowat even passionant als het antwoord op de vraag waarom het donker is, als het licht uit is: dat zie ik zo ook wel.
Dit is natuurlijk simplistisch. Moeilijker is het als je twee goeie regels vergelijkt, en toch vindt dat de ene een ietsepietsie beter is dan de andere. Waarom vind ik ‘Denkend aan de dood kan ik niet slapen / en niet slapend denk ik aan de dood’ (een heel klein beetje) minder dan ‘mijn moeder is een grijze vrijdagmorgen’? Dat lijkt me volkomen subjectief. Ik heb liever een beeld dan een gedachte in een gedicht, en bovendien was mijn eigen vader een ongenadige maandagmorgen, bijgevolg kan ik in Achterbergs beeldnogal inkomen - Zoiets. Objectiviteit bestaat niet.
Nee, maar in 90% van de gevallen wèl.
Als tijdschriftredacteur krijg ik per week honderd ingezonden gedichten te lezen. Tien daarvan leg ik opzij, omdat ik aarzel: voor alle zekerheid wil ik ze graag nog een mederedacteur voorleggen. Over één van die tien ben ik tamelijk gerust: dat is een mooi gedicht. Van de negentig andere ben ik echter zéér zeker: die zijn slecht. En die hoef ik ook niemand anders meer voor te leggen: ze zijn objectief slecht. (Ik weet dat zo stellig omdat ik ze tóch aan anderen laat lezen).
Subjectiviteit speelt dus in 9% van de gevallen. Daar komen dan vooroordelen en smaakverschillen bij te pas. Bij dat éne, onomstotelijk goede gedicht spelen die ook mee; ik heb bijvoorbeeld niet zoveel Voeling met de poëzie van Gerrit Komrij of Kouwenaar, om twee uitersten te noemen, maar vaak is een gedicht van hen sterk genoeg om daarboven te staan.
Interessanter, en ook beantwoordbaarder, dan de vraag waarom slechte poezie slecht is, is dus de vraag hoe het komt dat je dat meestal reeds na twee regels zo onontkoombaar weet.
Dat geldt trouwens ook voor proza.
Toen Theo Sontrop, directeur van de Arbeiderspers, ooit een ingezonden roman de volgende dag al terugstuurde, reageerde de schrijver zeer verontwaardigd: in die korte tijd had Sontrop het manuscript onmogelijk met de gepaste aandacht kunnen lezen.
| |
| |
Waarop Sontrop grootmoedig toegaf slechts één pagina te hebben gelezen, ‘maar als ik na drie likken aan een ijsje een vieze smaak proef, eet ik evenmin het hele ijsje op’.
(Tussendoor kan hier ook gauw even de vraag beantwoord worden hoe het komt dat de poëziekritiek in Nederland redelijk is, en in Vlaanderen vrijwel onbestaand. Betere honorering door die gierige Hollanders speelt natuurlijk een rol, maar belangrijker is dat Nederland veel minder dichtbundels uitgeeft. Als we opnieuw uitgaan van een aanbod van 100%, waarvan 1% goed, 9% zo-zo en 90% slecht is, dan geeft Nederland zowat 5% van dat aanbod uit: uiteraard die ene certitude, en dan nog zowat de helft van de twij-felgevallen. In Vlaanderen moet zowat 30% verschijnen van al wat ooit op papier gezet wordt. Een uitgeverij als Orion - plus De Bladen voor de poëzie, plus Colibrant,- gaf op haar eentje al vijftien bundels per jaar uit.
Het gevolg is dat de Nederlandse recensent één kans op vijf heeft om een prachtige bundel in handen te krijgen, de Vlaamse één kans op dertig. En dan geef je't op. Dan moet je niet alleen 29 keer per jaar gaan bewijzen dat het donker wordt als het licht uitgaat, maar ook nog eens 29 soorten donker proberen te beschrijven).
Laten we er voor het gemak van uitgaan dat er drie soorten hele slechte poëzie zijn.
De eerste is de grote braakpoëzie. Ze gaat uit van de regel: waarom zou je met één adjectief volstaan, als je er ook tien kunt gebruiken? (Anders heb ik die dikke Van Dale voor niks gekocht). En die tien adjectieven komen dan nog meestal uit het register van de te zware woorden: de dichter kan ze nauwelijks tillen en laat ze dan ook middenin een zin vallen. De bergrivier braakt zich naar beneden. De waterval gaat over de tong. Het sperma van de melkweg. De trein stort zich als een lange ejaculatie in de nacht. Nee, dat zijn nog veel te leuke voorbeelden. Alles moet vijfdubbel en dik. Wacht, ik kijk even wat recente kopij in. Kijk, hier heb ik al een voorbeeld: over een beul die een gedicht vermoordt, maar helaas zonder dat de dichter inziet dat hij het over zichzelf heeft:
De beul wurgde het gedicht, in een halve minuut,
Hij perste al haar letters in krachtige rukken te pletter
en vermoordde het onder de krachtige snokken
van zijn barbaarse handen.
Deze poëzie wordt geschreven vanuit het idee dat een tekst sterker is als je met een voorhamer op de toetsen slaat. Met als enig resultaat dat je schrijfmachine kapot is.
Ik noem het braakpoëzie, omdat ze eigenlijk drie keer braakt: ze gaat bij voorkeur al over walg en onlust. Ze braakt die gevoelens zomaar uit. En ze braakt daar ook nog woorden bij. Vorm en inhoud zijn één: twee keer niks. Het is de gesurvolteerde poëzie. De zekeringen van de taal slaan door. Licht uit.
De tweede soort is de (bij voorkeur ongelukkige) liefdespoëzie.
Ik ken een hoop mensen die nooit poëzie lezen, maar zwaar ziek worden, in elkaar klappen, een geliefde kwijtraken, hetzij aan de dood, hetzij aan een concurrent, en dan ineens niet alleen poëzie gaan lezen, maar zelfs schrijven. (Zoals ik ook nauwelijks door kennissen over poezie geraadpleegd word, tenzij over welk gedichtje ze op een doodsprentje zouden zetten).
Ik heb dat altijd verklaard doordat in die gevallen de aandacht wederzijds is: in een maatschappij van holderdeboldervooruitgang en winnen en het màken, is poezie nog de enige instantie die zich bezighoudt met omkij-ken, heimwee, verlies, dood.
| |
| |
Hoedanook, als zo'n aanleiding, bij mensen die voorheen nooit geschreven hebben, ineens leidt tot actief poïzie beoefenen, levert het gegarandeerd slechte poezie op. Mannen denken dat ze met een taal, die ze totdantoe voor ambtelijke nota's reserveerden, ineens ook kunnen gaan klagen. Vrouwen zien in een kopje zonder oor het symbool voor hun onvoltooide leven. En dan heb je nog geluk gehad, want dan weten ze al wat beeldspraak is.
Neem een gelukkig liefdesgedicht:
Voel het in mijn lichaam,
Ik twijfel daar niet aan. Ik zie trouwens ook wel dat je het niet kunt zeggen, denk ik dan. Maar zo duidelijk laten zien dat je het niet kunt, is geen poëzie meer.
En wat moet ik met beide laatste regels? ‘Voel het in mijn lichaam, drink het uit mijn mond’? Toevallig ken ik het adres van de dichteres in kwestie, maar ik geloof niet dat ik zou moeten proberen. Het was niet voor mij bedoeld.
Waarom laat ze het mij dan lezen?
De derde soort is de kosmische poëzie, die door teveel te willen zeggen niks meer zegt.
met jou, met jou, met jou
Natuurkracht - Natuurkracht
Scheiding, scheuring, pijn
Pijn - Pijn Groeien verder
Verbonden, Verbonden, Verbonden
met jou, met jou, met jou
Dit is geen gedicht, maar een schemaatje, een programma om ooit eens echt uit te schrijven, als je met een schrijverscollectief een paar eeuwen de tijd hebt. Want het is natuurlijk niet niks. Ik zou niet zo gauw een onderwerp kunnen bedenken dat hierin niet inbegrepen is.
Deze drie soorten erg slechte poëzie hebben nogal wat misverstanden gemeen. Het misverstand bijvoorbeeld dat grote gevoelens ook automatisch grote poëzie opleveren. Maar op het papier staan helaas alleen maar o's en kale uitroeptekens. De grote wind van het Niets waait er doorheen.
Poëzie is nu eenmaal niet gelijk aan gevoelens, gedachten, werkelijkheid. Als dat zo was, hoefde je die poëzie trouwens niet meer op te schrijven, dan was ze er al, overal. Poëzie is: daar iets mee doen. Als het echt moet, kan het trouwens ook zonder die gevoelens, gedachten, werkelijkheden. Die maak je dan maar zelf. In elk geval bieden kleinere gevoelens dikwijls meer garantie tot poëzie dan vreselijk grote. Hoe meer tranen, hoe minder het zicht. Het misverstand is dat poezie met die tranen te maken heeft, terwijl het iets is dat tegen die tranen helpt: een soort ruitenwissertje.
Verder wil ik in een gedicht ook wel iets horen, een speld die valt of zo. Maar wat ik in het eerste soort slechte gedichten hoor, is de scheet van een brontosaurus. Licht uit, bovendien trommelvliezen kapot.
Voor poëzie is nodig een juist mengsel van af stand en betrokkenheid, moet Vestdijk ongetwijfeld eens gezegd hebben, en waarom zou hij dat niet in ‘De Glanzende Kiemcel’ gedaan hebben?
Te grote betrokkenheid vind je in alle puberteitspoezie. Je zit met je neus op je gevoelens, en je hebt geen speling meer voor je woorden.
Te grote afstand zie je dan weer in som- | |
| |
mige Nederlandse, linguistische poëzie: hele spanningsvelden van taal, maar waar was het onderwerp ook weer?
In beide gevallen krijg je als lezer niet veel te zien. In het eerste geval helemààl niets, in het tweede geval alleen maar taal. Te grote betrokkenheid is dus duidelijk het grootste gevaar voor poezie. Daarom is bijvoorbeeld ook de meeste ‘geëngageerde’ poëzie zo slecht.
En daarom is liefdespoëzie het hoogste wat er is, want het moeilijkste (sprak de liefdesdichter).
Om te beginnen moet het origineel zijn; de halve wereldpoëzie gaat over liefde; dat wil met enige overdrijving zeggen dat je die allemaal gelezen moet hebben om te weten wat je al zeker niet meer moet schrijven.
Wat dan wel? Je haar is blond als... je ogen blauw als...?
De moeilijkheid met een vergelijking is dat je daartoe moet zien, uitgerekend in een toestand van (liefde is) blindheid. En niet alleen moet je de geliefde zien, maar ook datgene waarmee je haar vergelijkt. Je ogen zijn zo blauw als de zee van...
Je moet nog de wereld gaan rondreizen ook.
Of je moet gaan wegstrepen: je ogen zijn als twee koele vissen, nee; als diepe meren, nee; als fjorden, nee; als knikkers, nee. Is het dan verdomme nooit goed? Kortom, liefdespoëzie vereist zulk een nuchtere aanpak, dat je er beter niet verliefd aan begint.
Bovendien is slechte liefdespoëzie niet voor de lezer, maar slechts voor één bepaalde lezer geschreven. Tot zover is alles in orde. Het misverstand ontstaat alleen als deze gedichten toch naar een tijdschrift gestuurd worden.
Eén van de op poëzielezingen-metachterafpraatje meestgestelde vragen is: ‘Meneer, schrijft u alleen voor uzelf, of met het oog op het publiek?’
Dat laatste klinkt dan een beetje minachtend, alsof je daarvoor onfatsoenlijke toegevingen zou doen.
Maar poëzie die niet met het oog op publiek is geschreven, is geen poëzie. Is een emotioneel boodschappenlijstje voor mijn vrouw. Is een grapje waar niemand anders wat aan heeft, omdat ook niemand anders onze geheimtaal kent, of een privézinspeling begrijpt.
Ik weet dat zo goed, omdat ik nogal wat liefdesgedichten geschreven heb met flarden autobiografie en dialoog en grappen.
Ik wil hier graag even de gevoelige lezer choqueren door te stellen dat zulks allemaal maakwerk en effectzoekerij en berekening is geweest. Ik heb nooit in ‘Hotel Eden’ gelogeerd, maar in een tentje. In ‘Verjaardagsvers’ staan een paar regels die ik tien jaar eerder voor een heel ander lief had bedacht. Geen enkele van de geschreven dialogen is ooit door mij gezegd, geen enkel grapje ooit gemaakt, en het is ook nogal duidelijk waarom.
Om te beginnen schrijf je liefdespoëzie nooit tijdens, maar voor of na. Het is voorbij, of moet nog komen, of is er zelfs nooit geweest, dat mag ook. In die drie gevallen moet je het schrijvenderwijs opnieuw oproepen. En oproepen is iets anders dan roepen. (Misverstand drie).
Teveel liefdespoezie kan overigens schadelijk zijn voor de verhouding, want al dat hartstochtelijk geschrijf gebeurt's nachts, nadat ik mijn vrouw alleen naar bed heb laten gaan.
Als ik vervolgens (op papier) tegen mijn vrouw zou zeggen: ‘Zullen we gaan wikken?’ weet geen enkele lezer wat ik daarmee bedoel. Die zin dateert uit de tijd dat we pogingen deden om een dochter te maken. Iemand bij wie we toen op avondlijk bezoek waren, zei in dat verband: ‘De mens wikt, maar god beschikt’. Waarna mijn vrouw, in plaats van te vragen: ‘Zullen we maar eens opstappen?’ vroeg: ‘Zullen we maar eens gaan wikken?’
| |
| |
(En zelfs dit is gelogen: het voorbeeld komt van een buurvrouw).
Als ik al grappen wil maken in een gedicht, moet ik dus àndere grappen verzinnen, die de lezer wel snapt. En betere grappen ook, en een sterkere dialoog. Privé kan ik met flauwiteiten volstaan, ik hoef mijn vrouw tenslotte niet meer te veroveren, tenzij elke avond nog een klein beetje. Maar de lezer wèl, helemaal, in één keer, in pakweg veertien regels dan nog.
Bovendien moet ik niet zomaar een gebeurtenis beschrijven, maar liefst een die een beetje een symbolisch surplus heeft. En als ik dan toch bezig ben met bedenken, kan ik netzogoed in één moeite door mijn autobiografie uitvinden.
Het is, kortom, allemaal zo eerlijk mogelijk gelogen. En dat moet ook wel, want als ik alleen maar zou schrijven: o, o, wat ben ik verliefd, denkt de lezer: jij wel, ik niet.
Een onfeilbaar criterium voor slechte poëzie is, dat je als lezer de neiging hebt om na elke mededeling te zeggen: ‘Ja, en dan?’
Misverstand vier is namelijk dat een gedicht over een onderwerp moet gaan. Dat mag. Maar dan moet er met dat onderwerp, dat feit, die gedachte, die gevoelens wel eerst iets gebeuren.
Om de gevoelige zielen die nog niet hebben afgehaakt nog maar eens te choqueren: de inhoud van een gedicht interesseert me niet.
In de tijd dat ik dit essaytje liep te overwegen, schreef ik een versje over hetzelfde thema. Het is niet sterk genoeg om ooit mee in een bundel te worden opgenomen, maar hier mag het wel even volgen:
'Na weken hard werken, een dag vol hiaten.
Ik dacht: zal ik eens wat gevoelens hebben,
van die mooie, en een gedicht maken? Maar welke?
En waar heb ik mijn taal gelaten?
Eens kijken in mijn map. Waar haalde
ik dat beeld ook weer, waarin nevel
gedurfd rijmde op een grond van dennenaalden
zo baksteenrood als tennisgravel?
Vroeg voorjaar moet dat geweest zijn, nog zonder blad.
Welk natuurbeeld komt er dan nog van pas?
(Eens kijken in ‘Wat groeit er in shot en plas’,
want ik schrijf dit eigenlijk in oktober).
Maar nee, het moet kaal, sober,
ik zit tenslotte in mijn bruine periode.
De vijvers liggen niets te zien met dode
ik? En kijk, ik wil het, en het staat er al.
Het is een beetje demystifierend bedoeld, een beetje plagerig ook, en laat het geen sterk gedicht zijn, ik wil er hoofdzakelijk mee zeggen dat ik mijn betere gedichten op dezelfde manier schrijf. En dat ik me van goeie dichters geen andere werkwijze kan voorstellen. Bovendien, hoe niemendal-achtig het ook is, het gaat over hoe een gedicht zijn maker ontstijgt. Ik schrijf gedichten om dat te mogen meemaken, anders is het niet interessant.
Ik heb eens met een dichter van de Rasterstrekking een discussie gehad, waarin hij twee soorten poëzie onderscheidde. Een eerste soort, de autobiografische bijvoorbeeld, waarin je van te voren ongeveer weet wat je wilt zeggen, en dat dan ook maar opschrijft. En een tweede soort, waarin je niks van te voren
| |
| |
weet en al schrijvende alleen maar vindt. Alleen die laatste soort poezie vond hij boeiend.
Nou, ik ook. Ik zie alleen het onderscheid niet. Ik ben het er namelijk niet mee eens, dat autobiografisch ogende poëzie, zoals de mijne, hoofdzakelijk inhoudelijk is, en dat er met taal minder in gebeurt dan in de zogenaamd ‘talige’ poëzie - alsof die laatste term geen pleonasme zou zijn.
Misschien schrijf ik wel autobiografische poezie omdat ik te lui ben om mijn onderwerp elders te zoeken. Ik ben journalistiek dertien jaar op stap geweest, voor poëzie bleef ik liever thuis. Maar niet om nu even gauw op te schrijven wat ik dacht. Steeds vanuit de vraag: wat zou ik eigenlijk denken? (Zoals ik me in bovenstaand gedichtje afvraag: zal ik eens wat gevoelens hebben, en zoja, welke?) Ik ben tien jaar getrouwd. Ik vond vroeger altijd die dichters belachelijk die ook na vijf kinderen nog over ‘mijn lief’ bleven schrijven. Ik vond dat ze dan minstens ‘mijn vrouw’ konden schrijven, en beter nog ‘ons Marie’. Maar wat voel ik nog aan liefde, na tien jaar huwelijk? Ik zou het niet weten. Ik schrijf nou net om dat aan de weet te komen. En om dat hopelijk nooit te vinden.
Als ik ‘echte’ inhoud wil, lees ik de krant wel, of een essay, of non-fiction. Voor de poëzie is er, na de ultieme zin ‘De mensen sterven en zijn niet gelukkig’, geen enkele inhoud meer die er nog toe doet. Tenzij het onzegbare, en hoe je dat nooit kunt zeggen, en toch soms bijna. Bijvoorbeeld als je doet alsof je daar helemaal niet op uit bent.
Wat mij van een gedicht interesseert is dus wat er onderweg bij komt. Een goed gedicht gaat meestal ook over iets anders dan over zijn ogenschijnlijke inhoud. Dikwijls is dat over de poezie zelf. De oppervlakkige inhoud is niet meer dan een soort schepnet om te proberen een tweede, wezenlijker, maar ongrijpbaarder inhoud mee te vangen.
In natuurpoezie is dit nogal duidelijk. Je schrijft over een kale boom in de winter en je bedoelt: eenzaamheid, oud worden, afsterven. Je schrijft over de maan en je bedoelt vrouwelijke charme. Over een cactus, zoals Jan van Nijlen, en je bedoelt een stekelige, dorre oude man. Je moet dit er alleen niet te duidelijk bij vertellen, anders kan de lezer het niet meer vinden. Maar je schrijft nooit om iets mee te delen wat je al wist. Dat is niet interessant. Dat weet je nu eenmaal al. Je schrijft om iets uit te vinden. Ik schrijf om te ontdekken wat de voordelen van een middelbare leeftijd kunnen zijn. Geen, neem ik aan, maar ik doe mijn best. Ik probeer aanvaarding te maken, omdat ik die niet heb. Als ik die wel had, was het niet moeilijk, maar waarschijnlijk ook geen gedicht.
Ik probeer me een houding te creëren.
Die houding is belangrijker dan de eigenlijke inhoud.
Ik lees poë zie om er attitudes in te vinden. Straks komt de dood, en welke houding neem je daartegenover aan? Ik heb er geen. Maar door middel van eigen, en vooral andermans poezie, probeer ik er een paar, zoals kostuums uit de kleerkast. Veel is dat niet, maar meer dan een houding valt er tegenover grote dramatische gebeurtenissen niet te hebben. En dank zij de poëzie kan ik nog kiezen ook. Wil ik iets stoïcijns-tanden-op-elkaar zoals Marnix Gijsen in ‘gele dood, stomme dood / elke porie is een wonde’? Of iets van het foeterende van Reve, in ‘'t Graf te Greonterp’, van jij daar met je koninkrijk, komt er nog wat van? Of mag het een ietsje meer Boutens zijn, ‘goede dood wiens zuiver pijpen’? (Nee, want ik moet altijd lachen bij dat pijpen). Iets van de onontkoombaarheid van P.N. Van Eyck dan, op weg naar Ispahan? Of iets splinternieuws, iets dat u zeker nog niet kent omdat ik het pas vertaald heb, iets van Paul Goodman, die de vrouw van zijn pasgestorven zoon toespreekt:
| |
| |
Je ziet, meisje, je moest je gevoelens
niet zo bijna afgodisch op een man toespitsen.
Een jongeman is onbetrouwbaar.
's Ochtends staat bij voldaan
op uit je bed, en 's avonds is hij dood.
De meest fundamentele attitude, die aan alle goeie poëzie ten grondslag ligt, denk ik haast wel, is een bijna dandyeske houding van: doe of zeg om het even wat, val hier eventueel voor mijn voeten dood, maar doe het tenminste met stijl. Het leven zelf hééft namelijk geen stijl. Stijl is wat je moet toevoegen.
Daar gaat een troost van uit, die wellicht niet veel betekent, maar die ik voor geen geld zou willen missen: we gaan wel dood, maar dan toch met een mooie tekst. De formulering (vooral die van anderen) is het enige wat ik heb. Poëzie is uiteindelijk toch een gesublimeerd soort veel praats hebben.
Tenslotte gaat poëzie natuurlijk wel degelijk ergens over.
Over alles tegelijkertijd zelfs. Over het onzegbare, over de maan en de sterren, noem maar op.
Slechte poëzie lijkt soms wel over het onzegbare te gaan, omdat ze er niet in slaagt iets te zeggen, maar heeft het in feite alleen over Marieke van de bakker, op wie de dichter zo smoor is.
(Muziekles, vijfde studiejaar. Onderwijzer laat Beethovens pastorale horen. Vraag: ‘Waaraan doet jullie dat denken?’
Eerste antwoord: Aan een onweer in een groot bos’.
‘Uitstekend. En jij daar, Janneke?’
‘Aan Marieke van de bakker, meester’.
‘Hoe dat zo?’
‘Ik denk altijd aan Marieke van de bakker, meester’).
Goede poëzie doet het omgekeerd. Het onderwerp is slechts middel. Dat mag zelfs Marieke van de bakker zijn, als het gedicht daardoor ook maar iets zegt over alle vrouwen ter wereld. Het concrete is een middel tot het abstracte, nooit andersom.
Maar vooral het beeld is daar een middel toe. En dan bedoel ik niet gewoon een vergelijking links of rechts, hoewel die altijd meegenomen is, maar het archetypische beeld.
Goede dichters hebben haast altijd een paar van die beelden waarvoor ze levenslang woorden èn betekenissen zoeken. Want het beeld is meer dan die betekenis.
Hoeveel sneeuwgedichten (waaronder die van Adriaan Morriën tot de mooiste behoren) telt de wereldliteratuur? Hoeveel maangedichten? Wiel Kusters delft zijn hele leven de mogelijkheden op die er in het woord ‘mijn’ zitten. Koplands poëzie - dat is misschien wel de beste definitie van zijn ontwikkeling - is geëvolueerd van een anekdotische, via een beeldende, naar een tenslotte haast alleen nog archetypische poezie.
De tweede meest gestelde vraag op poëzielezingen is hoe je dat doet, poezie schrijven. Zeg je: nu ga ik eens een gedicht schrijven, en komt het dan ook? Of heb je een notitieboekje naast je bed liggen om onverhoedse nachtelijke in vallen te noteren?
Het antwoord is allebei. Of geen van beide.
Ik loop met een aantal beelden rond. Nevel. Hebben en Zijn, wat is dat, wat kun je in godsnaam ooit hebben in dit leven, tenzij woorden? Wat is sneeuw? Gods barmhartigheid? Maar daar geloof ik niet in, terwijl ik intussen toch al een vijftal sneeuwgedichten geschreven heb. Wat is water? Freuds vruchtwater? Nee, ik geloof evenmin in Freud, en toch schreef ik al een paar watergedichten, en ik voel aan mijn water dat er meer op komst zijn. Grijs: waarom vond ik dat vroeger géén kleur, en nu de meest genuanceerde van allemaal? Tenslotte ook: een vrouw, wat is dat? Poëzie, wat is dat? Ik hoop dat nooit aan de
| |
| |
weet te komen, maar ik hoop eveneens om degenen die denken het te weten, daarvan af te brengen.
Wat is een archetype? Toen ik in het leger was, in het verre Siegen, Duitsland, de geboortestad van Rubens, ‘in the middle of nowhere’, werden op de juke-box met een ontstellende frequentie nummers geduwd waarin het woord ‘home’ optrad. Het was de tijd van ‘green green grass of home’ van Tom Jones en ‘Let me go home’, van The Pied Piper. Er zat in dat woord duidelijk meer aantrekkingskracht dan in de kleine dorpen waar het op sloeg.
Waarom?
Het leuke van dit soort vragen is, dat geen enkel antwoord erop een echt antwoord is. Het beste antwoord voegt mysterie toe. En geeft misschien, intussen, antwoord op andere, niet gestelde vragen.
Zoals elk goed gedicht een antwoord geeft op de vraag waarom een slecht gedicht slecht is.
|
|