liegt niet! Zijn boek zou dan ook verplichte literatuur moeten zijn voor iedereen die zich geroepen voelt om in het huidige of toekomstige maatschappelijke gebeuren een rol van betekenis te spelen.
Horen we niet dagelijks hetzelfde refreintje: dat we moeten inleveren, dat de loon- en fiscale lasten te hoog liggen zodat de concurrentiepositie van onze bedrijven in het gedrang wordt gebracht? Deze ‘evidentie’ wordt hier op een zeer kritische wijze aan de orde gesteld, uitgaande van het standpunt dat sociale en economische componenten de krachtlijnen van het maatschappelijk gebeuren het best doen kennen en dat de belangrijkste impulsen voortkomen vanuit de koopkracht en de bestedingsruimte van het budget. Uitgebreide historische en economische uiteenzettingen, van de 14e eeuw tot heden, zijn er het resultaat van. De auteur heeft bewust voor deze methode gekozen, op het gevaar af aan detailkritiek te worden blootgesteld.
In een inleidend hoofdstuk over muntstelsels en monetaire factoren gaat de meeste aandacht naar de continue ontwaarding van de uitgegeven speciën, gemeten aan de zilver - en goudequivalenten van de gebruikte geldeenheid: de koopkracht of ruilwaarde van het geld is aan een enorme waardevermindering onderhevig. Bij het bestuderen van de monetaire verwikkelingen op middellange en lange termijn, komt de auteur daarom tot de bevinding dat de intrinsieke waarde van loonarbeid, net als van de meeste goederen, door de eeuwen heen vrij stabiel is gebleven. Bovendien stelt hij een sterke wisselwerking vast tussen de curven van de goud- en zilverprijzen en de conjunctuurgolven; voor de komende jaren verwacht hij daarom een stijging van de goudprijs.
In een tweede hoofdstuk gaat Vandenbroeke verder in op de devalorisatie van de munt en stelt dat de gevolgen van de geldont - waarding onevenredig voelbaar zijn in de verschillende sociale geledingen. De intensiteit van de geldontwaarding is in wezen een vrij recent gegeven; na W.O. I werd definitief het tijdperk van de muntstabiliteit afgesloten. Vandenbroeke beschouwt de jaren 1600-1900 als een soort rustpunt in een continu proces van devalorisatie. Vooral na W.O. II werd geld meer dan ooit een minderwaardig goedje. De auteur ziet hierin het ideale uitgangspunt voor de volledige doorbraak van het kapitalisme, met de jaren zestig als hoogtepunt.
Vanaf het derde tot en met het vijfde hoofdstuk, waarin facetten van de loon- en prijsevolutie worden behandeld, komt de auteur tot de kern van de zaak. De levensstandaard kan inderdaad alleen op een adequate manier worden bepaald, door de onderlinge verhouding vast te leggen tussen prijzen en lonen. Vandenbroeke heeft de loonevolutie gesplitst in een vijftal fasen, die uitmonden in de uitbouw van de welvaartsstaat gedurende de laatste kwarteeuw. De trendsetter voor de toekomst wijst volgens de auteur - en daar komt hij herhaaldelijk op terug - naar een rustig evoluerende maatschappij, zonder veel uitschieters, met een stabiele en hoge koopkracht. Er wordt een vrij idyllisch toekomst-beeld geschetst, waarin meer ruimte zal vrijkomen voor ‘menselijke’ idealen. Vandenbroeke pleit voor een heropnemen van de draad met het Ancien Regimej waarin de mens werkte om te leven, en niet omgekeerd. Hij waarschuwt de beleidsmensen, die regelmatig uithalen tegen overdreven looneisen of te snel oplopende loonkosten: met eenzijdige loonreducties werd nog nooit een concurrentieslag gewonnen of een economisch reveil bewerkstelligd. Vrije beroepen, kaderleden en de dienstensector, zouden daarentegen moeten gaan inleveren op het vlak van de werkgelegenheid; pas dan zal op de arbeidsmarkt de nodige ruimte vrijkomen voor hooggeschoolde jongeren. Uit een sectoriële