zo veel mogelijk aansluit bij het reeds bekende. Achtereenvolgens worden besproken de (traditionele) woordsoorten, de (iets minder traditionele) woordgroepen, de zin met de (traditionele) zinsdelen, en de verschijnselen nevenschikking en samentrekking. De redacteurs (ik verval hier toch in mijn idiolect; overigens staat de ANS daar allerminst afwijzend tegenover) zeggen het niet met zoveel woorden, maar ik denk dat zij zich voorstellen dat een modale ANS-gebruiker na een avondje bladeren en studeren, vooral in de inleidingen tot elk van de vier grote hoofdstukken, in staat moet zijn om via het register snel alle door hem gewenste informatie te verkrijgen. Die modale gebruiker zal dan een geinteresseerde gebruiker van het Nederlands zijn, in staat tot en belangstellend in reflectie op het eigen taalgebruik. In elk geval stel ik me zo'n modale taalgebruiker voor, en ik neem dan ook de vrijheid om bij de bespre-king van de ANS deze persoon, niet taalkundig geschoold, voor ogen te houden.
De criteria aan de hand waarvan ik de ANS ga bespreken zullen de volgende zijn, in volgorde van belang die mijn fictieve gebruiker eraan hecht: gebruikersvriendelijkheid, vormgeving, volledigheid, feitelijke juistheid, expliciteit, en wetenschappelijke waarde. Natuurlijk zijn deze maatstaven ook maar betrekkelijk, en is de volgorde arbitrair, maar ik hoop dat de lezer van deze recensie er een zekere ratio in kan ontdekken. Verder: voor ik tot de bespreking per criterium overga, wil ik uitdrukkelijk en met nadruk vaststellen dat ik grote bewondering voor de ANS heb; reeds bij eerste kennismaking vroeg ik mij af hoe ik ooit zonder haar had kunnen leven. Mocht het soms lijken dat straks enigszins negatieve kanttekenin-gen de boventoon gaan voeren, dan moet lezer dezes (een uitdrukking overigens die anders dan schrijver dezes niet door de ANS, met een vermelding wordt gehonoreerd) ze plaatsen tegen de achtergrond van bovengenoemde liefdesverklaring.
Nu eerst de gebruikersvriendelijkheid. Ten dele hangt deze samen met de vormgeving, waar ik straks op terugkom, ten dele met andere factoren. Van die factoren noem ik: de effectiviteit van het register, de effectiviteit van de indeling, de effectiviteit van de (minimale) theoretische beschouwingen, de keuze van de voorbeelden, de stilistische helderheid van de uitleg. Op bijna al deze punten scoort wat mij betreft de ANS zeer hoog. Zeer plezierig ook is de wijze waarop semantische informatie wordt toege-voegd aan de beschrijving van syntactische constructies. Het probleem bijvoorbeeld van de semantische relatie tussen onderwerp, werkwoord en lijdend voorwerp is elegant èn instructief opgelost. Er worden op p. 857 drie soorten transitieve werkwoorden genoemd, onderscheiden naar hun gebruiksmogelijkheden. De traditionele grammatica volstaat met het noemen van de tweede groep (werkwoorden die een werking uitdrukken die door de referent van het lijdend voorwerp wordt ondergaan), terwijl voor de praktijk hier de verschillen in functies veel belangrijker en begrijpelijker zijn dan de overeenkomsten.
Er wordt nergens een heel sterk onderscheid tussen vorm en betekenis gemaakt: voor de modale taalgebruiker is dat meestal ook niet interessant.
Semantische uitleg wordt gegeven in zeer begrijpelijke commonsencetermen en alleen daar waar dat echt nodig lijkt. Wat de theorievorming betreft ben ik iets minder gelukkig, en dan niet zozeer omdat er theoretische standpunten worden verkondigd, waar ik het niet mee eens zou zijn (de modale ANS-hanteerder heeft daar nauwelijks boodschap aan), maar omdat het ontbreken van theorie soms tot mijns inziens onnodige vaagheden leidt. Een rudimentaire TGG-achtige theorie waarin in elk geval het begrip ‘onderliggende zin’ voorkomt, zou het mogelijk maken bijzinnen in het algemeen, en afhankelijke vragen en relatiefzinnen in het bijzonder op een veel eenvormiger en eleganter wijze te behandelen dan nu het geval is. Er wordt een onderliggende zin aangeboden bij de behandeling van de constructie Jan, die nog niet ontbeten had, wou graag een boterham. Deze wordt gesplitst in de zinnen Jan had nog niet ontbeten en hij wou graag een boterham. Een korte beschrijving van het principe van het construeren van onderliggende zinnen zou mijns inziens een grotere effectiviteit bewerkstelligen van syntactische èn semantische analyses van soortgelijke relatiefzin- en vraagzinconstructies.
Hiermee wil ik overigens geen pleidooi houden voor de introductie van boomstructuren en transformaties in de ANS.
Soms komen er theoretische beschouwingen voor die gemist zouden kunnen worden. Dat is het geval in het hoofdstuk over de woordgroep waar nogal eens uitgebreid op de status kernbepaling in constructies als een mand appels, een liter melk e.d. wordt ingegaan. De redacteurs verontschuldigen zich hier zelf voor (p. 706), en voeren als excuus aan dat dit brokje theorie nodig is om onduidelijkheden in onderwerp-persoonsvorm congruentie (p. 831) beter te behandelen. Maar daar worden de relevante argumenten nog een keer herhaald.
Op een andere pagina (p. 412) komen de koppelwerkwoorden aan de orde. Er wordt een poging gedaan de lezer gevoelig te maken voor het onderscheid koppelwerkwoord zelfstandig werkwoord met de opmerking: ‘ze vormen niet op zichzelf, maar samen met het naamwoordelijk deel de kern van het naamwoordelijk gezegde’. Op pagina 809 en pagina 810 wordt het naamwoordelijke deel weer omschreven in termen van koppelwerkwoord. Het lijkt hier of de lange strijd over koppelwerkwoorden, een strijd waarin ook een der redacteurs heeft geparticipeerd, vergeefs heeft gewoed.