Beeldende kunst
La Grande Parade en de Nederlandse identiteit in de kunst na 1945; twee Amsterdamse tentoonstellingen; een vergelijking.
Kunstwerken kunnen op verschillende manieren getoond worden. Hoe uiteenlopend de mogelijkheden zijn is te zien in Amsterdam op 2 tentoonstellingen: ha Grande Parade in het stedelijk Museum en He Nederlandse identiteit in de kunst na 1945 in het ernaast gelegen Rijksmuseum Vincent van Gogh. Beide tentoonstellingen werden ingericht t.g.v. het afscheid van Mr. Edy de Wilde, die van 1963 tot eind 1984 directeur was van het Stedelijk, Nederlands grootste museum voor moderne kunst.
De Wilde zelf maakte als sluitstuk van zijn beleid La Grande Parade, een gigantische expositie, waarin hij topstukken uit de internationale schilderkunst na 1940 bijeenbracht: 234 schilderijen van 40 kunstenaars. De titel van de tentoonstelling is een ironische verwijzing naar het gelijknamige schilderij van Fernand Leger uit 1954, dat een plaats gekregen heeft in de erezaal van het Stedelijk. Op dit doek zien we circusartiesten nog éénmaal bijeen in de piste om een laatste applaus in ontvangst te nemen. Zo brengt De Wilde met zíjn Grande Parade hulde aan zijn favoriete schilders en dwingt tegelijkertijd de bewondering af van het kunstminnend publiek in Nederland en daarbuiten.
Naast dit internationale schilderfestijn maakt ‘De Nederlandse identiteit...’ maar een bescheiden indruk. Een aantal stafleden van het Stedelijk koos uit de eigen collectie 138 schilderijen en beeldhouwwerken van 45 kunstenaars. Zij wilden als Nederlands museum laten zien dat de Nederlandse kunst na 1945 een eigen plaats inneemt in het grote geheel.
Doel en inhoud van beide exposities is verschillend. De
Fernand Léger, ‘La Grande Parade’, 1954, Olieverf op doek, 299 × 400 cm.
Wilde die bekend staat als liefhebber en kenner van schilderkunst heeft werken van die kunstenaars bijeengebracht die hij bewondert. Wat hem niet aanspreekt toont hij niet. Zijn tentoonstelling biedt dan ook geen kunsthistorisch overzicht, maar is te beschouwen als het portret van zijn eigen smaak.
Zijn staf daarentegen heeft in het Van Gogh museum geprobeerd, als aanvulling op La Grande Parade een representatief beeld te schetsen van de ontwikkelingen in de Nederlandse kunst na 1945. Waar de collectie, dus ook de expositie lacunes vertoont, vult een begeleidende catalogus aan. In heldere artikelen, geschreven door specialisten worden de opeenvolgende stromingen in de kunst na 1945 beschreven.
Niet alleen inhoud en doel verschillen ook de presentaties lopen sterk uiteen. De Wilde heeft ‘de bijdrage van de meest markante schilders van de laatste 45 jaar tegenover elkaar gesteld’ en zo ‘een contrastrijk beeld van onverzoenlijke standpunten’ willen schetsen. Om dit te bereiken gaf hij elke schilder een eigen ruimte of wand, zodat diens kijk op werkelijkheid en schilderkunst pregnant gesteld wordt en bovendien plaatste hij het naast het werk van een schilder met een andere visie. Als voorbeeld noem ik het centrum van de tentoonstelling: 7 Legers worden geflankeerd door 20 Braques en 15 Picasso's. Leger, overtuigd communist schildert op grote doeken de geneugten van de arbeidersklasse: een dagje naar buiten, een groep fietsers, het circus: onderwerpen die een breed publiek moeten aanspreken. Je zou Légers opgewekte wereld een persoonlijke variant van het sociaal realisme kunnen noemen. Picasso en Braque terweerszijde laten totaal verschillende werelden zien. Braque schildert stillevens en interieurs, ruimtelijk, fielder, met een Frans gevoel voor maat. Picasso is een figuurschilder. In sculpturaal gebouwde doeken bejubelt hij hartstochtelijk, exubirant soms het leven in ai zijn aspecten: jeugd, liefde, moederschap, ouderdom. Verrukkelijk bijv. is zijn l'Aubade, een ode aan de aardse liefde.
De spanning die ontstaat door het werk van genoemde kunstenaars met elkaar te confronteren heeft De Wilde in zijn hele tentoonstelling gezocht. De abstracties van Mondriaan stelt hij tegenover de fantasieen van