dergelijk beperkt aantal versvoeten onvermijdelijk een dreunkarakter krijgt) en gebruik makend van voorspelbaar dwangmatige rijmwoorden (‘dromen’ / ‘komen’; ‘hoop’ / ‘koop’) wordt de thematiek van het gedicht in de ‘wif’-vorm samengevat, eindigend in de sententia-achtige formule: ‘Eeuwigheid is niet te koop’. Ja, maar dat wist ik al en voor zo'n algemene en clichématig geformuleerde waarheid hoef ik Dubois niet te lezen, want zijn mededeling brengt geen nieuwe schok teweeg. Het procédé dat Dubois hier hanteert (het lyrisch ‘ik’ laten verdwijnen ten gunste van een algemener personage in de slotfase van het gedicht), is overduidelijk aan J.C. Bloem ontleend, die een meester was in het verbinden van een incidenteel en ‘toevallig’ gegeven - het ‘doven’ van klokken boven een dorps en zondags landschap bijvoorbeeld -met een veel verderstrekkend signalement: ‘Niet te verzoenen is het leven. / Ten einde is dit wellicht nog't meest: / Te kunnen zeggen: het is even / Tussen twee stilten luid geweest’ (merk overigens op hoe Bloem in deze slotstrofe van het gedicht ‘Zondag’ op geraffineerde wijze elk personage laat verdwijnen).
Ik zou Bloem hier niet geciteerd hebben - want je hoeft niet elke dichterlijke uiting op de meetlat van de allergrootsten neer te leggen - wanneer Dubois niet zo evident zou hebben aangeleund tegen diens bevrijdend relativerende wereldbeeld, waarin elk seizoen zijn zinvolle plaats heeft (met een persoonlijke voorkeur voor ‘herfst’ en ‘november’ natuurlijk). Dubois bezielt wel hetzelfde als Bloem in zijn Media Vita en sindsdien, maar zijn wanhoop klinkt niet als wanhoop en zijn ‘ik’ wordt geen mens: ‘Ik zit en kijk naar het verglijden / van het mysterie van de tijd. / De wereld is niet te benijden. / Ik word snel oud - maar niet bevrijd’. Het lijkt wel alsof in deze regels het cliché in de plaats treedt van de specifieke emotie: een gevaar, dunkt me, dat niet alleen de talentlozen bedreigt, maar vooral de begaafde literatoren, in wie zoveel stemmen meeklinken dat zij het verleerd hebben zichzélf te horen.
Claude Levi-Strauss, de befaamde antropoloog en filosoof (en, deels tegen zijn zin, vooraanstaand vertegenwoordiger van het Franse Structuralisme), heeft van de mythe eens gezegd ‘dat zij een uniek antwoord probeert te formuleren op algemene problemen’ - een uitspraak die mij tevens geldig lijkt voor alle kunst van formaat in het algemeen en voor poëzie in het bijzonder, sinds poëzie de kunstvorm bij uitstek is van de compacte formule, het stilgevaHen beeld en de verrassende schoonheid - even - van haar orde.
In Een toren van Babel voldoet Dubois niet aan wat ook hem zelf (voorzover ik hem als criticus en essayist juist beluisterd heb) een beslissend criterium moet zijn: vorm die als lichaam (tegendraadse metriek als dat nodig is, afwijking van het volledig eind-rijm, en vooral: afstand nemen van een jargon dat inmiddels literair verzegeld is: ‘kim’ ‘einder’ en zelfs het voorgoed door Baudelaire ingelijfde ‘azuur’) luistert naar zijn ziel. Aan de inhoud van zijn gedichten ligt het niet, die vertegenwoordigen in hun heimwee, verscheuring en weemoed thema's van alle tijden. Maar, om een bron uit heel andere hoek te citeren (de door Dubois bewonderde schrijver Gerard Reve): ‘Narigheid maakt nog geen tragedie en een in dialoog weergegeven lijden alleen maakt nog geen drama’ (Gerard Reve, Schoon Schip, p. 159).
Pierre Dubois lijkt, al zijn mengeling van invloeden ten spijt, nog steeds gebukt te gaan onder de dubbele moraal van de Beweging van Tachtig, die weliswaar het axioma decreteerde dat ‘vorm en inhoud’ voortaan één zouden zijn, maar waarbinnen ‘de aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie’ - zoals Willem Kloos het als tragische voorman formuleerde - toch bovenaan zou blijven staan.
Pierre H. Dubois (o1917).
In zijn verantwoording bij Een toren van Babel schrijft Dubois - rechtstreeks op Kloos reflecterend: ‘Zelfexpressie heeft geen enkele betekenis wanneer zij geen werkelijke zelf-expressie is, d.w.z. ons niet confronteert met het probleem van de eigen eerlijkheid, de trouw aan zichzelf boven de hypocrisie der idealistische moraal. Dit is niet: een algemeen menselijk probleem dat losstaat van het schrijverschap. Integendeel, het is voor mij aan het schrijverschap inherent. Sterker nog: het is er de fundering van’.
Het moet wel vanuit deze gedachtengang zijn dat Dubois het volgende kwatrijn noteert (‘Herfst’): ‘Blaffen van jachthonden op de nabije jacht / kerft plotseling een pijn van nostalgie: / verscheurde dromen met het goud bevracht / van een geluk dat ik nooit meer zal zien’.
Anneke Reitsma
pierre h. dubois, Een toren van Babel, Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage, 1984, 71 p.