zich naar de Poolse filmopnamen, ook zij is een spiegelbeeld van de andere figuren: ze heeft niemand nodig, noch voor geld, noch voor veiligheid, noch voor seks, noch voor gevoel. Ze lijdt aan de ongeneeslijke kwaal die verleden heet en vlucht in de wereld van kunstenaars als Stravinsky, Borges, Kurosawa, Visconti. Ze zal het graf van haar grootmoeder bezoeken in Polen en daar denkt ze terug aan haar bevroren voetjes in de oorlog. Maar ook zij klampt zich vast aan de ‘tak van kunst’.
De Poolse vlecht is een roman die zijn thema helemaal vorm laat worden: hij is opgebouwd als een Poolse vlecht, zich sierlijk bewegend in Bohemen, Nederland, Zwitserland, Italie en toch steeds weer stilstaand in de modderige vlakten van het gedoemde Polen. Ook het vertelperspectief is een vlechtwerk: de ene keer objectiefafstandelijk, dan weer volledig subjectief in zijn dagboekfragmenten, directe innerlijke monologen en brieven, tot een filmscenario fungeert als Spiegel voor de roman en alle lijnen samenvloeien tot ‘een dichte streng van emoties en gedachten’.
In
Grensovergang Oestiloeg wordt de ban van het verleden opgeheven, worden grenzen overschreden. De ik-figuur is op tocht vanuit Lwow in het Russische Galicie naar Oestiloeg, dorp op de Pools-Russische grens aan de rivier de Boeg. In dat dorp had Igor Stravinsky tot 1914 zijn zomerverblijf. Nu is deze pelgrimstocht naar de grote componist in zekere zin een beweging naar een methode om de chaos van het verleden onder controle te krijgen. Er wordt melding gemaakt van het ‘Stravinskiaans objectivisme’, dat wordt uitgelegd als ‘het nauwgezet ordenen wat je van binnen hoort’, zonder hierbij toe te geven aan emoties, ‘de vette vertroebeling’. De ik-figuur bergt alle emoties die hem bij zijn queeste naar Oestiloeg uit het oorlogsverleden aanwaaien nauwgezet op, in zijn ‘alsnog objectivistisch te ordenen geheugenvoorraad’. Die ordening gebeurt via Stravinsky. Hij kan geen dag zonder muziek; op zijn tocht naar Oestiloeg heeft hij een cassetterecordertje met daarop Stravinsky's
Octet voor hlaasinstrumenten. Hij gelooft vooral in de componist om diens creatieve methode: ‘De creativiteit zelf kan ik niet begrijpen, maar aan het methodische trek ik me op, een centimeter. Hij bezorgt me elke dag wel twee of drie gelukkige momenten’. Oestiloeg is de grens tussen chaos en orde. Op die plaats zijn de te verwerken oorlogsherinneringen geconcentreerd. Die herinneringen hebben betrekking op de periode najaar 1939 - zomer 1941. De tocht naar Oestiloeg wordt in 1971 gesitueerd, op een onbarmhartige warme zondag. De vijftigjarige ik-figuur legt het laatste stuk te voet af, samen met zijn vijfentwintig-jarige gids Ida. Het wordt na enige tijd duidelijk dat de ik-figuur en Ida's ouders in de oorlogsjaren de tocht van Rusland naar Polen in omgekeerde richting aflegden, maar dan met tegenstrijdige motieven: de Nederlandse ik-figuur met de Duitse invallers mee, de Poolse ouders van de
gids voor de oprukkende Duitsers uit. De ik-figuur ruikt opnieuw het mengsel van ‘olie, zand, canvas, leer, verdord water’, hij herinnert zich de perioden van slapeloosheid, de opwin-ding door de combinatie angst/ spanning /moord/zomerse natuur, hij voelt nog de serie schokken in schouder en heup toen hij doodde. Dit ‘weerzinwekkend verleden’ wil hij verzuipen met stenen in de Boeg. Hij wil zich redden uit de ‘dertigjarige hinderlaag’ van de ‘door geen molensteen te vermorzelen tijd’. Maar ook Ida moet tekeer gaan tegen haar verleden. Juist door naar de grensovergang met haar vaderland te gaan, beseft ze scherp dat ze nooit een ouderlijk huis gekend heeft en dat ze in haar bestaan ook al de dood heeft ervaren in haar verdwenen broer en toen ze'abortus pleegde. Zowel de ik-figuur als de gids moeten in deze moerassige en
J. Ritzerfeld (o1931). (Foto Eddy de Jong he).
‘gebrandschatte streek’ waar aan elke boom iemand is opgehangen, door de hel van hun verfoeide verleden om een nieuw leven te beginnen. Beiden zijn zich bewust van de uniciteit en de niet-herhaalbaarheid van deze dag, deze tocht. Ze willen ballast kwijtraken, rommel opruimen: schande om het verleden, maar liefde in het heden. Als een refrein klinkt in de laatste drie hoofdstukken, er zijn zeven hoofdstukken, dat het een gelukkige dag is, een dag van elementaire eenvoud en vrede: ‘De vrede die ik vandaag veroverd heb, zo vermoed ik bij vlagen. Nooit ben ik dichter bij de waarheid geweest’. In de herberg in Oestiloeg legt de ik-figuur een verband tussen de kamer, waarin ook Ida rust, en de kamer van zijn jeugd, lang voor de oorlog. In schitterend proza wordt nu het goede leven bezongen: ‘In mijn herinnering daal ik af, vroege zomerochtend, in de richting van de geur van spek en zuur brood, de knechts keren terug uit de nevelige weilanden, schuiven achter een lange houten tafel, hun handen ruiken naar koeieuier, hun koppen naar koeieflank. De zachte dierlijke lucht in de schemerende kamer die de grootmoeder me met veel woorden, veel gebaren toont, is aangenaam vermengd met die van stijfsel. Is dit de strijkkamer, de mangelkamer? Er staat een groot glanzend bed. Mijn dankbaar heid is overvloedig’. De tijd bestaat hier niet meer. En het al-