wordt door alle zeven tot nu toe verschenen bundels en een aantal nieuwe gedichten.
Over het eerste deel kan ik maar het best kort zijn: het had in deze vorm beter ongeschreven kunnen blijven, omdat Cairo zich hier in hoge mate zelf schuldig maakt aan wat hij in zijn criticibestrijdt: het uitgaan van vooropgezette normen, waardoor het werk zelf geen recht gedaan kan worden. Mineke Schipper schreef in haar Afrikaanse letterkunde over ‘inclusieve’ en ‘exclusieve’ kritiek, waarbij de laatste van een vooropgezet model uitgaat en de eerste ‘open’ ‘probeert’ te lezen vanuit de achtergrond van de teksten zelf.’ (p. 299). Cairo verwijt, om een voorbeeld te noemen, Trefossa zijn sonnetten en andere ‘Europismen’ zonder dat hij daarbij de ontwikkelingsfase van de Surinaamse literatuur waarin Trefossa zich bevond, betrekt. Bekijk een werk positief vanuit wat een auteur pretendeert, niet van wat hij achteraf volgens jou eigenlijk had moeten doen. Trouwens, zijn op langere termijn gezien, heel wat 17de eeuwse Renaissancistische ‘navolgers’ niet belangrijker gebleken dan 19de eeuwse ‘oorspronkelijke’ nationalisten?
Dat is een kwestie van optiek van de criticus waarover discussie mogelijk is. Cairo maakt deze discussie onmogelijk als hij over diverse auteurs beschermend denigrerend doet zonder een enkele vorm van bewijsvoering. Een voorbeeld: ‘onze Julian’, in wiens ‘geval’ ‘een minimum aan talent wordt gepaard aan een maximum aan geldingsdrang. Zelden heb ik iemand met zo weinig talent zoveel in Holland zien bereiken.’ (p. 79) Op de ruim 850 pagina's had er toch wel een korte argumentatie bij gekund, zou ik zo denken... Nee, laten we deel één vergeten!
In de tweede ‘afdeling’ probeert Cairo zijn eigen werk dichter bij de (Nederlandse) lezer te brengen door de vroegere gepubliceerde bundels in te leiden en van commentaar te voorzien. Hij neemt hier de taak van de criticus over, want ‘we missen een goede begeleiding via recensies.’ (p.91) Op zich een ongewoon verschijnsel in de literaire wereld.
Achtereenvolgens komen de zeven in het verleden veelal in eigen beheer gepubliceerde bundels aan de orde naar hun thematiek en vorm, vanaf Kra (Geest) van 1970 tot en met Powema di rutu (Gezangen van oorsprong en toekomst) in 1982. Zo lezen we ook heel wat over de ontstaansgeschiedenis van de bundels. Deze afdeling is instructief en verhelderend voor de lezer.
Belangrijker nog dan dit historisch overzicht, zijn de inleidingen en commentaren bij de gedichten zelf in de derde afdeling. Met name zijn inleiding op de orale traditie en haar kenmerken in de poëzie-praktijk vond ik erg de moeite waard. Nu is Cairo in die materie ook goed thuis, getuige zijn doctoraal-scriptie ‘Krioro fa? Een funktioneelanalytische studie van strukturele aspekten van de kreools-orale literatuur in Suriname’, waarvan hij aankondigt dat ze nu ook in een handelseditie zal verschijnen. Ook de uitleg van de Afrikaanse culturele tradities die veelal achter de gedichten schuilgaan, zijn verhelderend.
Als uitleggend didacticus is Cairo me heel wat liever dan als klagende miskende. Dat laatste heeft hij helemaal niet nodig met zijn rijke kennis van Afrikaans-Surinaams cultured erfgoed.
Verreweg het grootste deel van deze 877 pagina's tellende uitgave wordt gevormd door de verzamelde poëzie zelf. In vier ‘boeken’ geeft de dichter ‘een optelsom van praktisch alles wat er was’ en nog een aantal nieuwe gedichten. Deze gedichten zijn hier volledig opnieuw gerangschikt volgens vormelijke criteria en inhoudelijke als ‘het weerwoord van de poëzie’, ‘negerschapsverzen’, ‘kreools orale verzen’, ‘revolutionaire gedichten’ en een aantal losse gedichten overal verspreid of bijeengebracht in de afdeling ‘gebroken rijst’.
Deze herschikking gaat dwars
Edgar Cairo (o1948).
door de oorspronkelijke chronologic van de uitgaven heen, maar dat merken we eigenlijk alleen als we de herkomst onder het gedicht lezen. Het is verrassend te zien met welk een monomanie Cairo gedurende nu bijna vijftien jaar bezig is met zijn taal, de Surinaamse negercultuur, de Hollandse reacties en zijn onbe-grepen-zijn.
De bundel is drietalig: Sranan Tongo, Surinaams-Nederlands en A.B.N. Door middel van een stip geeft de dichter de voor de lezer gemakkelijk toegankelijke gedichten aan.
Cairo vertaalt de Sranan gedichten voortdurend zelf in het Nederlands. Hij heeft voor deze verzamelbundel wijzigingen aangebracht in de Sranan-tekst zoals ze oorspronkelijk verscheen; de vertalingen zijn vaak geheel nieuw. Maar het is eigenlijk niet juist om van vertalingen te spreken; Cairo maakt eerder zeer vrije bewerkingen die de bedoeling en thematiek van de Sranangedichten op eigen wijze in het Nederlands vertolken.
Deze poëzie vormt het monument waarover ik in het begin schreef. Ze is van een zo verrassende omvang en variatie dat er voorlopig wel niemand gevonden zal worden die daar een samenvattend oordeel over zal kunnen of durven geven.
Cairo's verwerking van orale principes in geschreven poëzie is binnen de Nederlandse traditie nieuw. Hij moet als eenling proberen een vorm te vinden die