Benno Barnard: spannende poëzie.
‘Een goed gedicht ontstaat uit een wankel evenwicht tussen naïviteit en overbewustheid. De emoties mogen niet te ver weg liggen. Wanneer je niet op het scherp van de snede balanceert, ontstaat er geen spannende poëzie’, zo verklaarde Benno Barnard in een gesprek met H.M. van den Brink (in N.R.C., Cult. Suppl. van 10 februari 1984), hiermee blijk gevend van een meer dan ‘gewone’ belangstelling voor het wezen en de werking van de poëzie. Het is ook meteen duidelijk: Benno Barnard dicht niet spontaan, dichten is voor hem een métier dat gepaard gaat met permanente bezinning over de eigen mogelijkheden.
Het schijnbaar losweg geformuleerde credo is het resultaat van een bewust opgebouwde poëtica en houdt ook een positie-bepaling in het Nederlandse literaire landschap in: het brengt Barnard in de buurt van Rutger Kopland, Judith Herzberg en Willem van Toorn, naast de nu sterk toonaangevende Ed Leeflang en Jan Eykelboom en, bij de jongere generatie, Eva Gerlach. Ook in zijn in mei 1984 aangevatte poëziekroniek in het NWT (Nieuw Wereldtijdschrift) verduidelijkte Barnard deze positie: hij gelooft niet zo in de abstractie van de autonome poëzie, het door hem gehuldigde principe van kunst emotie werkt alleen als het een fusie aangaat met toegankelijkheid. Goede poëzie laat dus emoties (weer) toe, brengt vervreemding én herkenning tegelijk, laat geheimzinnigheid in een mengverhouding blijven met begrijpelijkheid.
De gedichten zelf van deze overbewust commentariërende dichter bieden van deze theoretische beschouwingen een vrijwel volmaakte illustratie: ze zijn technisch knap, vol spanningen en verrassingen maar steeds toegankelijk, onmiddellijk innemend. Vormkracht lijkt van deze verzen de meest natuurlijke eigenschap: het is althans een eigenschap die in de twee bundels die Benno Barnard tot dusver publiceerde, onmiddelijk in het oog springt.
Wel vertonen beide bundels, vooral inhoudelijk, duidelijke verschillen. Karakteristiek voor Barnards door de kritiek alom geprezen debuut, Een Engel van Rossetti (1981), waren vooral zijn literaire en andere artistieke referenties: met deze bundel schreef Barnard zich zelf (door de titel alleen al!) in de op het eind-19e-eeuwse estheticisme teruggaande traditie van de cultus van de schoonheid in. De tweede bundel, Klein Rozendaal (1983), is minder neo-romantisch esthetiserend, minder met literaire en andere bagage beladen; de the-matiek is veel persoonlijker en daardoor tegelijk beperkter, terwijl de dichter zich een nog strakkere vormbeheersing eigen schijnt te hebben gemaakt.
Niet alleen de opbouw van de bundel is evenwichtig: er zijn twee delen van elk vier reeksen gedichten (resp. in I vier x vier gedichten; in II 4 + 2 + 8 + 2, d.w.z. telkens 16 gedichten), maar ook de versbouw zelf is zeer regelmatig (op enkele - goed-geplaatste - uitzonderingen na omvatten alle gedichten twee vierregelige strofen van gelijke verslengte), zodat Barnard in formed opzicht duidelijk aansluiting vindt bij een manifeste neiging in de hedendaagse poëzie om weer strakkere vormen te gebruiken (sonnetten!); alleen is eindrijm bij hem vervangen door vernuftig aangebracht binnenrijm.
Opmerkelijk, maar niet toevallig, is dat de behoefte aan symmetric, regelmaat en evenwicht in de vorm, een sterk bewogen, dualistische thematiek vol interne spanningen onthult. Dit is vooral duidelijk
Benno Barnard (o19S4).
in het eerste deel van de bundel, waarin het verleden van de dichter niet zozeer wordt opgeroepen als wel opnieuw, vanuit het nu, wordt beleefd. Er is een voortdurend verspringende identificatie van de ik nu en de ik toen - de ik van de zevenjarige knaap die van Amsterdam verhuisde naar Rozendaal (bij Arnhem), en de ik die de gebeurtenissen van toen, nu als reed ervaart of afstanddijk bekijkt (ook in de 3e pers.). Reed is niet de werkelijkheid nu, maar de droom waarin de werkelijkheid van toen reëel is: ‘Het is historisch / en niet waar. Het is zo, want ik droom het toch’ (openingsge-dicht, p. 11). De identificatie kan tevens afstandelijkheid inhouden: ‘over mijn schouder, in een boek, zie ik de plaatjes / uit mijn jeugd’ (p. 13); er wordt tegelijk verdoezeld en onthuld. Het geheel vormt een reconstructie: door scherp inwendig toekijken wordt de ‘puzzel van de herinneringen’ samengelegd (p. 19):
Door het geloken oog otnlijnd,
het scherpst zie ik van binnen, verschijnt
(...) Depuzzel van herinneringen.
Soms leidt de verdubbeling en identificatie van het ik tot gesofistikeerde vervreemding (p. 44):
Hij droomt. Ik, die hem hek en
uitgang wijs, ontken niet dat hij mij ontkent.
Barnards verzen zijn niet bijzonder melodieus, ofschoon ook niet stroef, wel steeds trefzeker, onmiddellijk de aandacht opeisend, en vol fraaie taalvondsten en paradoxen.