Ons Erfdeel. Jaargang 28
(1985)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |||||||
Het talenonderricht En de behoeften aan moderne vreemde talen in Belgie
| |||||||
1. Inleiding.Men is zich in België traditioneel goed bewust van het nut van de kennis van moderne vreemde talen. Een groot deel van de schooltijd wordt dan ook aan talenstudie gewijd. De meeste leerlingen van het secundair onderwijs krijgen zowel met een tweede als een derde taal te maken en ook een vierde taal komt veelvuldig voor. Het belang van de kennis van verschillende talen in Belgie staat inderdaad buiten kijf, niet alleen vanwege de drie landstalen (Nederlands, Frans, Duits). Door zijn geografische ligging is het land een centrum geworden van het economische en culturele leven in West-Europa, zodat de kans op het ontmoeten van andere talen bijzonder groot is. Enkele objectieve gegevens tonen dat internationale karakter duidelijk aan. Op het gebied van de buitenlandse handel gaat België in de laatste jaren met gemiddeld 47% van het nationaal product (48% invoer en 45% uitvoer) alle industriestaten en bijna alle landen van de wereld voor (uitzonderingen zijn bepaalde olieproducerende landen met geringe bevolking zoals Koeweit en Qatar). Onze belangrijkste handelspartner was in 1982 West-Duitsland, gevolgd door respectievelijk Frankrijk, Nederland, Groot-Brittannië, de Verenigde Staten, Italie, Saoudie-Arabie, Zwitserland, de Sovjetunie, enz. Ruim 60% van de Belgen gaat met vakantie naar het bui-tenland, in volgorde (1981): Frankrijk (60%), Spanje (11%), Duitsland en Oostenrijk (8%), Groot-Brittannie (7%), Italië, enz. | |||||||
[pagina 240]
| |||||||
Wat anderstalige toeristen betreft, ontving men in 1981 in de Ardennen vooral Nederlandstaligen (68% van de buitenlandse toeristen zijn Nederlanders), aan de kust vooral Franstalige Belgen en eveneens Duits- en Engelstaligen, en in de steden Brussel, Antwerpen en Brugge vooral Britten en Amerikanen evenals Duitsers. Verder kunnen we ook nog wijzen op de talrijke internationale instellingen die zich vooral te Brussel hebben gevestigd en, niet in het minst, op de invoering van de kabeltelevisie die diverse buitenlandse stations (Nederland, Frankrijk, Duitsland, Engeland, Luxemburg) voor het Belgisch publiek toegankelijk maakte. Wanneer we echter, in het perspectief van een adequaat talenonderricht, de vraag stellen op welke niveaus, in welke situaties en via welke kanalen deze talen gebruikt worden, dan kunnen we daar alleen naar gissen. Dit gebrek aan inzicht in de concrete behoeften aan moderne vreemde talen is er mede de oorzaak van dat niet alleen het hoger onderwijs, maar ook het bedrijfsleven en de openbare sector talrijke taalcursussen in moeten richten om de tekorten aan talenkennis op te vangen. Recent werden er in België wel een aantal onderzoekingen op dit terrein verricht, maar zij beperken zich alle tot het uittekenen van een behoeftenprofiel voor één taal, één beperkte regio, of een welbepaalde maatschappelijke sector. Research naar de behoeften aan moderne talen op verschillende terrei-nen en over heel het land bleef tot nu toe achterwege. Toch werd al vanaf het begin van de jaren zeventig vanuit de Raad voor Culturele Samenwerking van de Raad van Europa sterk aangedrongen op een dergelijk behoeftenonderzoek in de lidstaten. In 1980 werd door de derde auteur van dit artikel een onderzoeksproject uitgewerkt dat hieraan tegemoet zou kunnen komen. Ter methodologische ondersteuning werd een beroep gedaan op de tweede auteur, terwijl de eerste auteur voor een belangrijk deel instond voor de concrete uitvoering van het onderzoek en de uiteindelijke rapportering ervanGa naar eind(1). In navolging van een Nederlands behoeftenonderzoek dat tussen 1974 en 1978 werd uitgevoerd door het Instituut voor Toegepaste Sociologie te Nijmegen (Claessen et al., 1978) werd besloten het gebruik van moderne talen na te gaan in de volgende maatschappelijke sectoren: het bedrijfsleven, de overheidsdiensten en de universiteiten. Omdat het vooral in de bedoeling lag deze behoeftenpeiling functioned te maken voor het moderne talenonderricht, werd vooraf een enquete gehouden over de belangstelling van de leerlingen van het secundair onderwijs voor moderne talen en hun verwachtingen ten aanzien van het toe-komstig gebruik ervanGa naar eind(2). Dit onderdeel van het onderzoek wordt hier dan ook eerst nader bekeken. | |||||||
2. Belangstelling voor moderne vreemde talen in het algemeen vormend en technisch secundair onderwijs.De belangstelling van de jongeren voor moderne vreemde talen wordt in België meestal gemeten via de tweede taalkeuze bij de aan-vang van het secundair onderwijs. Deze keuze blijft echter beperkt tot drie talen (Frans/ Nederlands, Engels en Duits)Ga naar eind(3). Bovendien is een minimumaantal van acht kandidaten vereist om een cursus Engels of Duits in te richten en is de vrije keuze niet van toepassing in de Brusselse agglomeratie en de Oostkantons. Men moet ook in aanmerking nemen dat deze keuze wordt gemaakt op de leeftijd van 12 jaar, m.a.w. dat het vermoedelijk meestal de ouders zijn die deze keuze bepalen. We kunnen dus stellen dat de cijfers van de tweede taalkeuze niet voldoende zijn om zich een idee te vormen omtrent de eigenlijke belangstelling van de leerlingen voor moderne vreemde talen. | |||||||
[pagina 241]
| |||||||
Op basis van het reeds genoemde Nederlandse I.T.S.-Onderzoek en een eigen vooronderzoek in een zestal scholen, stelden wij een vrij uitgebreide vragenlijst samen met vragen over ondermeer de ervaringen met moderne talen, de verwachtingen t.a.v. het toekomstig gebruik ervan, de mening over het genoten talenonderricht en de attitude t.a.v. de verschillende talen. Het merendeel van de vragen had betrekking op de al genoemde talen: Frans/Nederlands, Engels en Duits. Bij een aantal vragen werd echter expliciet de mogelijkheid gegeven om ook antwoorden te geven m.b.t. andere talen. Omdat een groot gedeelte van de informatie die we van de leerlingen wensten te krijgen enerzijds te maken heeft met de ervaringen met het moderne talenonderricht en anderzijds met het verwachte toekomstig gebruik van moderne talen, werd besloten alleen leerlingen van het hoogste leer jaar van het secundair onderwijs in het onderzoek te betrekken. Als eenheid van de steekproeftrekking werden de scholen gebruikt. Gestreefd werd naar representativiteit voor de variabelen provincie, inrichtende macht en schooltypes. Er werden 8 schooltypes onderscheiden op grond van een drievoudige classificatie van Vernieuwd Secundair Onderwijs (V.S.O.) tegenover traditioneel onderwijs, algemeen vormend tegenover technisch, en taalgericht tegenover niettaalgericht. In het totaal werden 104 scholen in het onderzoek betrokken. Dit leverde 1940 bruikbare vragenlijsten op: 861 Nederlandsta-lige, 724 Franstalige en 355 DuitstaligeGa naar eind(4). Er zijn 72 Nederlandstalige en 145 Franstalige leerlingen uit scholen van de Brusselse agglomerate in de onderzoeksgroep. In dit artikel beperken we ons tot de meest markante resultaten van het onderzoek. Allereerst kijken we naar het aantal jaren taalonderricht dat werd gevolgd. Op veel lagere scholen krijgen de leerlingen al enkele jaren onderricht in een tweede taal. Onze Nederlandstalige respondenten hebben er gemiddeld 2,4 jaar Frans gevolgd en de Franstalige respondenten gemiddeld 1,5 jaar Nederlands. Een meerderheid van de Duitstalige leerlingen (58%) heeft gedurende 6 jaar Frans gevolgd in het lager onderwijs. In het secundair onderwijs wordt buiten de moedertaal in de meeste scholen onderwijs verstrekt in drie moderne talen: Frans/ Nederlands, Engels en Duits. Hier en daar komen ook wel eens Italiaans en Spaans voor, terwijl het Russisch, dat volgens de officiële richtlijnen ook als vierde taal onderwezen mag worden, in ons onderzoek nergens voorkwam. In het Nederlandstalig secundair onderwijs hebben de meeste ondervraagde leerlingen uit de acht schooltypes gedurende 6 jaar lessen Frans gevolgd. Ook het Engels komt overal sterk aan bod met gemiddeld 4 à 5 leerjaren. Voor het Duits is er een duidelijk verschil tussen taalgerichte (2 à 3 jaar) en niet-taalgerichte afdelingen (0 à 1 jaar). In het Franstalig secundair onderwijs is het onderscheid tussen taalgerichte en niettaalgerichte afdelingen zeer duidelijk: Nederlands 5 à 6 jaar tegen 4 à 5 jaar, Engels 4 à 5 jaar tegen 3 à 4 jaar en Duits 1 à 2 jaar tegen 0 à 1 jaar. Alle Duitstalige leerlingen hebben in het secundair onderwijs 6 jaar Frans gevolgd, het Engels gemiddeld 5 jaar en het Nederlands gemiddeld 3 jaar. Omdat onze te onderzoeken groep bestond uit laatstejaarsleerlingen, vonden we het ook zinvol hun mening te vragen over het genoten moderne talenonderricht tijdens het secundair onderwijs. Een eerste opvallende vaststelling voor de drie taalgebieden is dat maar weinig leerlingen van oordeel zijn dat te veel aandacht aan talenonderricht wordt besteed. Zowel in het Nederlandstalig als in het Franstalig onderwijs vindt ongeveer de helft van de leerlingen dat te weinig uren worden besteed aan het Engels en het Duits. Van de Nederlandsta-ligen vinden 26% dat er te weinig uren Frans worden gegeven, terwijl 34% van de Fransta- | |||||||
[pagina 242]
| |||||||
ligen vinden dat ze te weinig uren Nederlands krijgen. Van de Duitstaligen vindt 65% dat er te weinig uren worden besteed aan het Engels, 42% aan het Nederlands en 31% aan het Frans. Wat de aandacht voor de verschillende vaardigheden (schrijven, spreken, verstaan, lezen) in het talenonderricht betreft, worden voor alle talen veruit de grootste tekorten gesignaleerd voor het spreken. Gemiddeld 20% van de Nederlandstalige en Franstalige leerlingen zijn voorstander van het doceren van bepaalde vakken (bijv. wetenschappen, muziek) in een andere taal. In de Duitstalige scholen, waar dit systeem ten aanzien van het Frans gehanteerd wordt, verklaren maar liefst 89% van de leerlingen zich ermee akkoord; bijna dubbel zoveel Franstalige leerlingen (15%) als Nederlandstalige leerlingen (8%) verklaren buitenschoolse taalcursussen te hebben gevolgd. Bij de Duitstaligen bedraagt dit aantal ongeveer 11%. Wat de keuze betreft van de tweede taal bevestigen de resultaten grotendeels de toenmalige officiële cijfers van de ministeries van nationale opvoeding: van de Nederlandstalige leerlingen volgde 91% het Frans en 9% het Engels als tweede taal; van de Franstalige leerlingen volgde 58% het Nederlands als tweede taal, 36% het Engels, 3% het Duits en 3% volgde geen tweede taal. Aangezien de keuze van de tweede taal al bij de aanvang van de middelbare studies plaats vindt, vroegen we de leerlingen van de hoogste klas ook hun volgorde van voorkeur voor moderne talen op het ogenblik van de ondervraging aan te geven. Aan Nederlandstalige zijde zijn er ongeveer evenveel leerlingen die het Frans en het Engels de eerste plaats toekennen vóór het Duits, het Spaans, het Italiaans en het Russisch (in deze volgorde). De meeste Franstalige leerlingen plaatsen het Engels op de eerste plaats vóór het Nederlands, daarna volgen dezelfde talen als bij de Nederlandstaligen. Er zijn dus belangrijke verschuivingen te noteren t.o.v. de vroeger gemaakte keuzen. De vrije keuze van de tweede taal is niet van toepassing in de scholen van de Brusselse agglomeratie, evenmin in die van de Oostkantons. In Brussel is het Frans de verplichte tweede taal in de Nederlandstalige scholen en het Nederlands in de Franstalige scholen. In de Oostkantons is het Frans de verplichte tweede taal. Op onze vraag of zij met deze wettelijke verplichting akkoord gaan, werd door 72% van de Nederlandstalige leerlingen en door 70% van de Franstalige leerlingen te Brussel bevestigend geantwoord. In de Oostkantons loopt dit aantal zelfs op tot 94%. Dit hoge percentage kan verwondering wekken in vergelijking met de verschuivingen in voorkeur die bij de overige leerlingen werden vastgesteld. Deze bevindingen komen echter overeen met andere gegevens uit de enquete, waaruit blijkt dat Franstalige leerlingen die in Brussel wonen een positievere houding aannemen t.o.v. het Nederlands dan diegenen die in Wallonie hun woonplaats hebben. Bij navraag naar hun taalbeheersing in een aantal buitenschoolse taalgebruikssituaties (bijv. briefwisseling, radio en T.V., enz.) bleken de Nederlandstalige leerlingen voor de drie vreemde talen steeds iets meer frequente ervaring te hebben gehad dan de Franstaligen. De Nederlandstaligen hadden het meest te maken met het Frans, gevolgd door het Engels en het Duits. De Franstaligen hadden ongeveer evenveel ervaringen met het Nederlands en het Engels. Hun ervaringen met het Duits waren zeer beperkt. Er werd tevens gevraagd naar de verwachtingen omtrent het gebruik van vreemde talen bij hun latere studies, beroep en vrije tijd. Vooral t.a.v. studies en beroep liggen deze verwachtingen bijna steeds aan de hoge kant, d.w.z. dat minstens de helft van de leerlingen denkt de betreffende vreemde taal minstens | |||||||
[pagina 243]
| |||||||
éénmaal per maand nodig te zullen hebben. Voor het Duits bij de Franstaligen en het Nederlands bij de Duitstaligen liggen de ver-wachtingen duidelijk laag. Bij het nagaan van de attitudes die men erop nahoudt t.o.v. vreemde talen, bleek bij alle leerlingen het instrumenteel karakter van de taal, d.w.z. de gebruikswaarde van een taal in het later beroep of bij latere studies, sterk bepalend te zijn t.a.v. de tweede landstaal. Voor het Engels daarentegen hangt een positieve attitude heel dikwijls samen met een positieve interesse voor de taal op zichzelf. Voor het Duits is het moeilijker een duidelijk geprofileerde attitude te onderkennen in de gegevens. Opmerkelijk is dat voor geen enkele vreemde taal de integratieve motieven, d.w.z. de interesse voor de taal als contactmiddel met een andere cultuur, sterk medebepalend zijn om een positieve attitude te ontwikkelen t.a.v. de taal in kwestie. Het is een interessant gegeven dat bij de Nederlandstalige leerlingen het positieve karakter van de attitude t.a.v. het Frans samengaat met de kennisgraad van het Frans bij de ouders. Bij de Franstalige leerlingen werd dit verband niet vastgesteld t.a.v. het Nederlands. Overigens hadden respectievelijk 47% en 62% van de Franstalige vaders en moeders geen enkele kennis van het Nederlands, terwijl dit slechts 19% en 29% bedroeg voor het Frans bij de Nederlandstaligen. | |||||||
3. Behoeften aan moderne vreemde talen in bedrijven en overheidsdiensten.Hoewel algemeen het gebrek aan moderne talenkennis in Belgie zeker op economisch vlak aanzienlijk is, ligt het toch voor de hand dat niet iedereen voor zijn werk moderne vreemde talen nodig heeft. Het kwam er dus voor ons in de eerste plaats op aan te weten in welk soort bedrijven en overheidsdiensten moderne talen worden gebruikt. In een eerste fase werden dus schriftelijk vragenlijsten gestuurd naar een ruime geselecteerde groep bedrijven en overheidsdiensten. In een tweede fase werden individuele interviews afgenomen van personen uit deze bedrijven en overheidsdiensten die met moderne vreemde talen geconfronteerd worden, om een beter beeld te krijgen van de concrete situaties waarin men talenkennis nodig heeft en waar zich daarbij vooral de tekorten in talenkennis voordoen. Tijdens de eerste fase werden vragenlijsten gestuurd naar 2451 bedrijven en 2174 overheidsdiensten die willekeurig gekozen waren uit alle bedrijven en overheidsdiensten in Belgie. Uiteindelijk kregen we van de bedrijven 681 (28%) en van de overheidsdiensten 1327 antwoorden (61%). Per regio (Vlaanderen, Brussel en Wallonie) probeerden we te achterhalen bij welk soort werk in bedrijven moderne vreemde talen worden gebruikt. Daarvoor werd een stelsel van werkcategorieën (directie, handel, secretariaat, enz.) gebruikt. Er werd gevraagd aan te geven welke werkcategorieën in het bedrijf aanwezig zijn en in welke men met moderne vreemde talen te maken krijgt. Hieruit kon worden opgemaakt dat in Wallonië minder talen worden gebruikt dan in Brussel en in Vlaanderen. In Brussel wordt in alle werkcategorieen in een meerderheid van de bedrijven zowel Frans als Nederlands gebruikt. Het Frans wordt er iets meer gebruikt dan het Nederlands, behalve in de buitendiensten. De meest gebruikte moderne vreemde taal in Vlaanderen is het Frans, en in Wallonië is dit het Nederlands. Het Engels volgt in beide landsdelen op de tweede plaats, het Duits op de derde. Ook in de overheidsdiensten worden minder talen gebruikt in Wallonië dan in Brussel en Vlaanderen. Het gebruik van moderne vreemde talen is in de Waalse overheidsdien- | |||||||
[pagina 244]
| |||||||
sten trouwens opvallend laag: Engels en Duits worden daar bij de meeste werkcategorieën niet eens in tien procent van de diensten gebruikt en Nederlands komt in de helft van de diensten bij geen enkele werkcategorie voor. In Brussel gebruikt men, net zoals in bedrijven, in een meerderheid van de diensten Frans en Nederlands. Engels en Duits gebruikt men in Vlaanderen globaal gezien iets meer dan in Brussel. Zoals in de bedrijven komen in elk van de drie regio's het Engels en het Duits - in die volgorde - na de grote landstalen. In iedere regio verklaart meer dan een derde van de totale onderzochte groep, zowel bij de bedrijven als de overheidsdiensten, uitdrukkelijk met minstens een moderne vreemde taal problemen te hebben. Deze problemen doen zich vooral voor op het gebied van het produktieve taalgebruik (schrijven en spreken). De bedrijven en overheidsdiensten proberen de tekorten in talenkennis tot op zekere hoogte op te vangen door hun werknemers aan te moedigen tot het volgen van talencursussen en in mindere mate door beroep te doen op tolken en vertaaldiensten. Belangrijk in dit opzicht zijn de taaleisen die worden gesteld bij bepaalde vacatures. Dit komt vooral voor in Brussel, nl. in meer dan 90% van de bedrijven en bij ongeveer 3/4 van de overheidsdiensten. Bij deze laatste moet evenwel een onderscheid gemaakt worden tussen ministeries (35%), gemeentelijke diensten (87%), R.T.T. (82%), enz. In Vlaanderen zijn er meer bedrijven die taaleisen stellen dan in Wallonie (ongeveer 60% t.o.v. een derde). Voor de overheidsdiensten liggen de cijfers voor beide regio's ongeveer even hoog: 20%. De eisen worden in de eerste plaats gesteld t.o.v. de andere landstaal. Op de tweede plaats komt het Engels en op de derde plaats het Duits. Tot nog toe werd alleen gesproken over het Nederlands, het Frans, het Engels en het Duits. Niettemin worden er in een niet onbelangrijk aantal bedrijven en diensten nog andere talen gebruikt. Hoewel er ook nog melding gemaakt wordt van het Portugees, het Grieks, het Turks, het Noors, het Zweeds, het Arabisch, het Russisch, het Servo-Kroatisch, het Hebreeuws en het Japans, zijn het voornamelijk het Spaans en het Italiaans die terugkomen. In de overheidsdiensten in Brussel wordt het Spaans bij 13% en het Italiaans bij 10% van de diensten gebruikt. In de gemeentelijke diensten komt ook het Arabisch in 10% van de gevallen voor. In de Brusselse bedrijven en in de twee andere regio's liggen de percentages voor het gebruik van Spaans en Italiaans steeds rond de 5%. In een tweede fase van het onderzoek bij bedrijven en overheidsdiensten werden vraaggesprekken gevoerd met individuele werknemers die in hun werk moderne talen nodig hebben. Het ging vooral om de vraag in welke situaties men talenkennis nodig heeft en waar precies zich eventuele tekorten in talenkennis voordoen. Aan de bedrijven en overheidsdiensten die hadden meegewerkt aan de eerste fase van het onderzoek en die geantwoord hadden moderne talen te gebruiken, vroegen we de namen en adressen van de personen die in hun werk moderne talen nodig hadden. Zo werden 553 interviews afgenomen. De meeste geïnterviewden uit de overheidsdiensten hadden het hoger secundair onderwijs gevolgd; die uit de bedrijven vooral universitair of niet-universitair hoger onderwijs. Veertig à vijftig procent van de geïnterviewden verklaarde buitenschoolse taalcursussen te hebben gevolgd: in Vlaanderen en Wallonie vooral het Engels en de tweede landstaal en in Brussel vooral het Engels en het Duits. Bovendien verbleef ruim één van de vijf werknemers die bij het onderzoek betrokken werden, langer dan drie maanden in een anderstalig gebied of land. | |||||||
[pagina 245]
| |||||||
Uit het voorgaande mag blijken dat we niet bepaald de ‘doorsneewerknemer’ hebben ondervraagd. Het was immers ook de bedoeling enkel die personen te interviewen die in hun werk effectief moderne talen nodig hebben. Het gebruik van moderne talen door individuele taalgebruikers werd nagegaan met behulp van 24 taalgebruikssituaties die samen een zo volledig mogelijke beschrijving van het moderne taalgebruik gaven. Hiervoor steunen wij ons op de theorie van Jakobson (1960) die wij in het bestek van dit kort artikel moeilijk kunnen toelichten. Concreet kwam het voor de respondent erop neer voor iedere situatie, zoals bijv. ‘een korte zakelijke brief schrijven’, of ‘zonder ondertitels een T.V-programma volgen’, aan te geven hoe vaak ze ermee geconfronteerd worden en hoeveel moeite ze daarbij ondervinden. Aan de hand van deze gegevens konden diagrammen worden opgesteld zoals hieronder bij wijze van voorbeeld er één wordt gegeven voor het gebruik van het Frans in de overheidsdiensten in Vlaanderen. Op de verticale as wordt de gebruiksomvang aangegeven, d.w.z. het aantal geïterviewden dat met een situatie te maken krijgt, ongeacht of het gaat om een lage of hoge frequentie waarmee men de desbetreffende taal moet gebruiken in deze situatie. Op de hori-zontale as wordt de moeilijkheidsgraad van de taal aangeduid via de proportie der geïterviewden die aangeven problemen te ondervinden bij het gebruik van de desbetreffende taal in een bepaalde situatie. In dit laatste geval wordt abstractie gemaakt van de ernst van deze problemen. In de grafiek worden twee soorten situaties van elkaar onderscheiden. De cirkelfiguurtjes hebben betrekking op werk- en studiesituaties, terwijl de sterretjes verwijzen naar vrijetijdssituaties. Wij zullen deze situaties niet allemaal afzonderlijk in onze besprekingen betrekken omdat dit ons veel te ver zou leiden. Uit de grafiek kan echter al onmiddellijk een interessante trend worden afgeleid: situaties die frequent voorkomen leveren over het algemeen minder moeilijkheden op. Deze trend ligt weliswaar in de lijn van de verwachtingen, maar opmerkelijk is wel dat deze trend zich niet altijd binnen elke groep geïnterviewden en voor elke taal voordoet. Voordat we andere types van ‘puntenwolken’ bespreken dan het type dat we in ons voorbeeld aantreffen, kunnen we vermelden dat een gelijkaardige ‘puntenwolk’ voorkomt bij het Nederlands in Waalse bedrijven, het Duits en het Engels in Vlaamse bedrijven. Het puntenpatroon kenmerkt zich door een spreiding over drie kwadranten: van linksboven via rechts-boven naar rechts-onder. In het laatste kwadrant komen de meeste schrijfsituaties en de moeilijke spreeksituaties terecht. In het eerste kwadrant gaat het gewoonlijk om luister-, lees-, en enkele eenvoudige spreeksituaties. Een gelijkaardige ‘puntenwolk’, maar dan meer naar rechts verschoven en bijna loodrecht op de horizontale as, is te vinden bij het Duits en het Engels in de Vlaamse overheidsdiensten en tevens bij het Nederlands in de Waalse overheidsdiensten. Ondanks de rui | |||||||
[pagina 246]
| |||||||
me variatie van de situaties m.b.t. de gebruiksomvang, zijn ze allemaal gekenmerkt door een hoge moeilijkheidsgraad (schommelend tussen de 60 en 90%). De grotere gebruiksomvang die we er aantreffen voor de luister-, lees- en eenvoudige spreeksituaties, brengt dus niet noodzakelijk een lagere moeilijkheidsgraad met zich mee. Een ander type van ‘puntenwolk’ kenmerkt zich door zijn exclusieve situering binnen het kwadrant rechts-onder. Dit betekent dus dat alle situaties (op een paar uitzonderingen na) bij minder dan 50% der geïnterviewden voorkomen en bovendien in steeds meer dan 50% der gevallen problemen opleveren. Dit is het geval voor het Duits in de Waalse bedrijven en overheidsdiensten en tevens voor het Engels in Waalse overheidsdiensten. Het tegenovergestelde doet zich voor bij het Frans in Vlaamse bedrijven: daar bevinden zich praktisch alle situaties in het kwadrant links-boven: grote gebruiksomvang én weinig problemen. Bij de Franstaligen te Brussel kent het Nederlands, voor bijna alle situaties, een gebruiksomvang van boven de 50%; de moeilijkheidsgraad ligt in de overheidsdiensten tussen 25 en 50% en in de bedrijven rond de 50%. De overige resultaten bij de Brusselse groepen laten we onbesproken omdat, vooral bij de Nederlandstaligen, het aantal geïnterviewden zeer klein is na de uitsplitsing der respondenten over de twee taalgroepen. Wanneer de antwoorden worden geanaly-seerd, mede op grond van de frequentie (van ‘dagelijks’ tot ‘één of enkele malen per jaar’) waarmee iedere individuele gebruiker een taal aanwendt, komen globaal gezien dezelfde trends naar voren als diegene die reeds uit de vroegere resultaten bleken. Zowel in Vlaanderen als in Wallonië gebruiken de respondenten uit de privébedrijven vaker moderne talen dan de respondenten uit de overheidsdiensten. In Vlaanderen is de meest frequent gebruikte taal het Frans; het Engels en het Duits volgen ongeveer op hetzelfde niveau. We kunnen hieraan toevoegen dat de Waalse respondenten uit de bedrijven het Nederlands wat meer gebruiken dan het Engels in gesprekssituaties, terwijl het Engels meer wordt gebruikt in leessituaties. Het Duits komt bij alle situaties op de derde plaats. Bij de respondenten uit de overheidsdiensten van Wallonie stellen we voor alle drie de talen een lage gebruiksfrequentie vast. Uit onze gegevens voor Brussel ten slotte valt vooral een hoge gebruiksfrequentie voor de tweede landstaal te noteren en dit zowel bij de respondenten die we in het Nederlands ondervroegen als bij diegenen die ons in het Frans te woord stonden. Er werd ook gezocht naar mogelijke verbanden tussen persoonskarakteristieken en de mate waarin men vreemde talen gebruikt en er moeilijkheden mee ondervindt. Het duidelijkste dat in verband hiermee naar voren komt is het aantal jaren talenonderwijs dat iemand genoten heeft: hoe meer onderwijs, des te groter is het aantal verschillende situaties waarin men de betreffende taal gebruikt en des te minder moeilijkheden gaan ermee gepaard. Zoals verwacht komt dit verband bij alle onderzochte groepen op dezelfde manier voor. Dit is echter niet het geval wanneer we het verband met het aantal dienstjaren bekijken. In Nederlandstalige bedrijven ondervindt men minder moeilijkheden met het Frans naarmate men meer dienstjaren heeft. In de Franstalige bedrijven daarentegen gaat een hoger aantal dienstjaren samen met een minder frequent gebruik van het Engels en met meer moeilijkheden die men daarbij ondervindt. Over het algemeen is er ook een verband te vinden tussen beroepsniveau en de gebruiksfrequentie van vreemde talen: de frequentie stijgt met het beroepsniveau. | |||||||
[pagina 247]
| |||||||
4. Behoeften aan moderne vreemde talen in het universitair onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek.Dit deel van het onderzoeksproject bestond eveneens uit twee onderdelen: een onderzoek bij universiteitsstudenten enerzijds en een onderzoek bij academisch en wetenschappelijk personeel anderzijds. Er werden vragenlijsten gestuurd naar 2617 studenten die via een gestratifieerde steekproef gekozen waren uit de tweedecyclusstudenten van Belgische nationaliteit (uitgezonderd de Germaanse en Romaanse Filologie) aan alle in België gelegen instellingen van universitair niveau. De respons was verrassend hoog: 61% van de aangeschreven studenten stuurden de vragenlijst ingevuld terug; 734 Nederlandstaligen en 859 Franstaligen. Ook de studenten werden ondervraagd m.b.t. de 24 verschillende taalgebruikssituaties. Voor het Frans en het Engels vinden we bij de Nederlandstalige studenten een ‘puntenwolk’ zoals in de grafiek die we reeds bij de bedrijven als voorbeeld hebben aangegeven: een stijging van moeilijkheidsgraad gaat gepaard met een geringere gebruiksomvang van de taal. Een grote variatie in gebruiksomvang al naar de situatie maar met tamelijk constante hoge moeilijkheidsgraad vinden we voor het Nederlands en het Engels bij Franstalige studenten en eveneens voor het Duits bij Nederlandstalige studenten. Voor het Duits bij Franstalige studenten hebben alle situaties een hoge moeilijkheidsgraad én geringe gebruiksomvang. Wanneer we naar de verschillende gebruikssituaties afzonderlijk kijken, gebruiken de Nederlandstalige studenten in praktisch alle situaties bijna even vaak (of iets meer) het Frans als het Engels. Het Engels wordt daarentegen vaker dan het Frans gebruikt bij het lezen van teksten uit het eigen vakgebied. Bij de Franstalige studenten komt het Engels vaker voor dan het Nederlands in allerlei leessituaties en eveneens in lichte mate bij de schrijfsituaties. Vervolgens kunnen we nog vaststellen dat het gebruik van de drie vreemde talen, op het lezen na, een lagere frequentie heeft binnen het kader van de universitaire studies dan erbuiten, nl. in de vrijetijdssituaties. Dit staat in tegenstelling tot de vaststelling dat de werknemers in bedrijven die moderne vreemde talen gebruiken, dit met een grotere regelmaat doen binnen het werk dan erbuiten. Aan de studenten werd ook de specifieke vraag gesteld hoeveel van de opgegeven vakliteratuur in een vreemde taal werd gelezen. De Nederlandstalige studenten lezen de helft van hun vakliteratuur in andere talen dan het Nederlands. In de positieve wetenschappen en geneeskunde is dit hoofdzakelijk het Engels. Er komt daar maar weinig Franstalige literatuur aan bod. In de menswetenschappen worden in ongeveer gelijke mate Frans- en Engelstalige teksten gelezen. Het Duits wordt overal weinig gelezen. De Franstalige studenten lezen gemiddeld één vierde van de opgegeven studieliteratuur in andere talen dan het Frans. In de positieve wetenschappen loopt dit op tot 40%. Het gaat hier praktisch uitsluitend om Engelse teksten. Nederlands en Duits worden weinig gelezen. Zoals bij de laatstejaarsleerlingen van het secundair onderwijs werd ook bij de universiteitsstudenten gepeild naar de persoonlijke houding ten opzichte van Frans/Nederlands, Engels en Duits. Dit gebeurde door middel van dezelfde lijst met 12 houdingsuitspraken. Ook bij de universiteitsstudenten bleek de motiverende factor het nut voor het later beroep om de kennis van de tweede landstaal op te doen. Ook het Engels wordt door beide taalgroepen voor het later beroep belangrijk geacht en bij de Nederlandstalige studenten is het Engels eveneens belangrijk voor de studie. Een motief dat vooral bij de Franstaligen, maar toch ook bij de Nederlandstaligen, t.o.v. het Engels duidelijk naar voren komt, is de mate waarin deze | |||||||
[pagina 248]
| |||||||
taal mooi en aangenaam wordt gevonden. De Nederlandstalige studenten hebben ook een aanzienlijke appreciatie voor de Franse taal, terwijl bij de Franstalige studenten het Nederlands héél wat minder in de smaak valt, minder nog dan het Duits. Uitspraken met een integratief motief (belangstelling voor een taal als bindmiddel met een andere cultuur) krijgen bij de studenten over het algemeen minder positieve antwoorden dan de andere uitspraken. Bij de Nederlandstaligen liggen de scores op de integratieve uitspraken ongeveer op hetzelfde niveau voor het Frans en het Engels. Deze voor het Duits zijn, vooral wat betreft het lezen van romans en het volgen van films en toneelstukken in de oorspronkelijke taal, tamelijk negatief. Bij de Franstalige studenten komt het Engels bij de integratieve uitspraken op de eerste plaats véér het Nederlands. Bij de algemeen integratieve uitspraak: ‘ik vind het de moeite waard de manier van leven en denken van ......-taligen te leren kennen’, komt het Nederlands zelfs op de derde plaats na het Duits. Het tweede luik van het universiteitsonderzoek richtte zich op het permanente personeel van acht universitaire instellingen, verspreid over het hele land. Een steekproef van 1402 personen werd samengesteld, waarvan 774 Nederlandstaligen en 628 Franstaligen. De respons was zeer bevredigend: 46% stuurden een ingevulde vragenlijst terug, 322 Nederlandstaligen en 281 Franstaligen. Alhoewel ook in dit onderzoeksdeel de klemtoon lag op de 24 taalgebruikssituaties, richten we hier speciaal onze aandacht naar specifieke vormen van contact met moderne talen die karakteristiek zijn voor de werksituatie van deze groep, in het bij zonder bij het lezen van vakliteratuur en bij eigen publikaties. Het Nederlandstalig academisch en wetenschappelijk personeel (afgekort: AWP), leest gemiddeld 80% van de vakliteratuur in andere talen dan het Nederlands. Dit percentage ligt het hoogst in de positieve wetenschappen (84%) en het laagst in de mensweten-schappen (65%). De meest gebruikte taal is het Engels, gevolgd door (in de positieve wetenschappen en geneeskunde op grote af-stand) het Frans en het Duits. Het Franstalig AWP leest gemiddeld 70% van hun vakliteratuur in andere talen dan het Frans. Dit percentage ligt ook hier het hoogst in de positieve wetenschappen (76%) en het laagst in de menswetenschappen (40%). Er wordt hoofdzakelijk Engels gelezen. Nederlands en Duits komen weinig aan bod (resp. 4 en 2%). Voor eigen publikaties is zowel bij het Nederlandstalig als bij het Franstalig AWP het Engels de meest gebruikte taal. Gemiddeld 90% van het nederlandstalig AWP en 79% van het Franstalig AWP lieten publikaties verschijnen in het Engels. Ook hier gaan de positieve wetenschappen en de geneeskunde aan de menswetenschappen vooraf. Ongeveer de helft van de Nederlandstaligen hebben publikaties in het Frans geschreven en 18% in het Duits. Bij deze beide talen gaan de menswetenschappen aan de positieve wetenschappen en de geneeskunde vooraf. Het Franstalig AWP gebruikt maar zeer weinig het Nederlands en het Duits voor eigen publikaties (resp. 7% en 6%). Ook hier gaan de menswetenschappen aan de anderen vooraf. Vermelden we ten slotte nog dat 8% van het Nederlandstalig AWP uit de geneeskunde in het Spaans publi-ceerde en 6% uit de menswetenschappen in het Italiaans. Het Nederlandstalig AWP geeft aan de studenten ongeveer de helft van de studieliteratuur op in het Engels, een derde in het Nederlands en een tiende in het Frans. Bij de Franstaligen zijn de verhoudingen ongeveer de helft in het Engels en de helft in het Frans. In de menswetenschappen wordt relatief meer literatuur opgegeven in het Frans/Nederlands en | |||||||
[pagina 249]
| |||||||
minder in het Engels. Het is interessant hierbij op te merken dat de hoeveelheid literatuur die in vreemde talen wordt doorgenomen door de studenten, veel lager ligt dan hen door het AWP wordt doorgegeven. | |||||||
5. Enkele algemene opmerkingen en conclusies.Bij elke onderzoeksgroep werd de recht-streekse vraag gesteld naar het belang dat men hecht aan respectievelijk het Frans/ Nederlands, Engels en Duits. Zowel uit de antwoorden op deze vraag, als uit het feitelijk gebruik of verwachtingen die men heeft omtrent het gebruik van deze talen, blijkt dat bij de Nederlandstaligen het Duits steeds moet onderdoen voor het Frans en het Engels. Deze laatste twee talen worden door de leerlingen uit het secundair onderwijs ongeveer even belangrijk geacht, terwijl het Frans voorrang heeft op het Engels bij de werknemers in bedrijven en overheidsdiensten. Een omgekeerde volgorde, dus een duidelijk groter belangstelling voor het Engels, komt voor bij studenten en personeel van universiteiten. Bij de Franstaligen wordt alleen door het AWP het Duits voor het Nederlands gerangschikt; bij de overige groepen komt het Duits steeds op de derde plaats en het Nederlands op de tweede plaats na het Engels. Alleen de werknemers in de overheidsdiensten maken hierop een uitzondering door het grootste belang toe te kennen aan het Nederlands, voor het Engels en het Duits. Wanneer de verwachtingen van leerlingen uit het secundair onderwijs omtrent het gebruik van vreemde talen in verschillende situaties worden vergeleken met het effectieve gebruik zoals dit wordt gerapporteerd door de ondervraagde werknemers en studenten, dan liggen deze verwachtingen hoger dan de realiteit. Ook de verwachtingen over de moeilijkheden die men zal ondervinden in het vreemde-talengebruik liggen hoger dan de gerapporteerde moeilijkheden. Anderzijds is het zo dat de ondervraagde werknemers regelmatig erop wezen dat het talenonderricht in het secundair onderwijs ontoereikend was voor de vereiste gespecialiseerde talenkennis in werkverband. Meestal beweerde men dat men zich deze kennis ‘al doende’ eigen heeft moeten maken. Ook was er slechts een zeer kleine minderheid van leerlingen die van oordeel was dat er te veel uren aan talenonderricht werd besteed. De attitudevragenlijst werd bij leerlingen én studenten afgenomen. Bij beide groepen zijn de instrumentele motieven dominant: men vindt een vreemde taal belangrijk als instrument voor zijn later beroep of studie. Opmerkelijk is echter wel dat het ‘plezier in de talenstudie omwille van taal zelf’ beduidend hoger aangeslagen wordt voor het Frans bij de Nederlandstalige studenten in vergelijking met de leerlingen uit het secundair onderwijs. Anderzijds scoren de universiteitsstudenten steeds lager dan de leerlingen op een integratief motief zoals ‘boeken kun je beter in de oorspronkelijke versie lezen dan in het Nederlands/Frans’. Alleen voor het Engels scoren de Franstalige studenten hierbij hoger dan de leerlingen. Indien deze geconstateerde verschillen niet alleen voorkomen bij twee verschillende generaties die op eenzelfde moment ondervraagd werden, maar zich ook binnen eenzelfde generatie voordoen over de tijd heen, dan kunnen hierbij opmerkingen worden geformuleerd i.v.m. het onderwijs. Blijkbaar zijn leerlingen wel voldoende ‘instrumenteel’ gemotiveerd om een vreemde taal aan te leren. Dit blijkt zowel uit hun antwoorden op de eigenlijke attitudevragen als uit hun verwachtingen omtrent het latere gebruik van vreemde talen in beroep en studie. De verminderde integratieve interesse bij de universiteitsstudenten, een groep waarvan men toch zou kunnen verwachten dat hij hierbij relatief hoog zou sco- | |||||||
[pagina 250]
| |||||||
ren, kan een aanwijzing zijn dat het integratieve aspect op een of andere wijze (bijv. via uitwisselingen) voldoende aan bod dient te komen in het onderwijs. Wij durven dit echter niet als een vaststaande conclusie te poneren. De verminderde integratieve interesse bij studenten zou immers ook te wijten kunnen zijn aan overspannen verwachtingen die hieromtrent werden gecreëerd bij het aanleren van de taal. Het spreekt immers vanzelf dat de kennis van een taal op zichzelf niet een afdoende voorwaarde is om zich beter aangesproken te voelen door eraan corresponderende cultuuruitingen. Het zou dus zeker interessant zijn deze verschuiving in integratieve interesse nader te bestuderen. Een andere opmerking die volgt uit het onderzoek en meer in het bijzonder uit het analyseren van het vreemde taalgebruik in de diverse gebruikssituaties, heeft betrekking op de leerplanontwikkeling voor moderne talen. Men gaat hierbij meestal uit van een gradueel onderscheid tussen receptief en produktief taalgebruik. Welnu, zowel in de bedrijven en overheidsdiensten als aan de universiteiten, en voor alle talen, wijzen de resultaten duidelijk aan dat ook gering taalgebruik samengaat met produktief taalgebruik. De meest voorkomende situaties, ook bij sporadisch gebruik van vreemde talen, betreffen namelijk zowel produktief (telefoongesprek, eenvoudige inlichting vragen) als receptief taalgebruik (T.V.-programma volgen, lichte lectuur lezen). Schrijfsituaties komen wel over het algemeen minder voor. Het gradueel onderscheid ligt veeleer op het vlak van de complexiteit van iedere situatie: de diepgang, het al of niet specialistisch karakter, de context, enz. Het lijkt dan ook nodig om ook de beginners al vertrouwd te maken met een, zij het eenvoudig, produktief taalgebruik en de gradatie te bepalen vanuit een toenemende complexiteit binnen iedere taalvaardigheid. Ten slotte merken we nog op dat de duidelijkste verbanden tussen het aantal jaren taalonderricht enerzijds en de gebruiksomvang en de ervaren moeilijkheid bij het gebruik van een taal anderzijds, steeds gevonden werden bij die talen die relatief minder intens onderwezen worden, nl. het Duits bij Nederlands- en Franstaligen en het Nederlands bij de Duitstaligen. Dit was trouwens ook het geval voor het Frans in het onderzoek dat in Nederland werd verricht. Hieruit kan men afleiden dat het verschil tussen 1, 2 of 3 jaar onderricht een grotere invloed heeft op de kennis van een taal dan het verschil tussen 5 en 6 jaar onderricht. We hopen met dit artikel een zeer globaal beeld te hebben kunnen schetsen omtrent het gebruik van en de behoefte aan moderne vreemde talen in België. Een meer gedetailleerde rapportering is beschikbaar via de onderzoeksrapporten (Verdoodt & Delbeke, 1981, 1983a, 1983b)Ga naar eind(5). We zijn er ons terdege van bewust dat het onderzoek niet op alle vragen m.b.t. het vreemde talengebruik in België een antwoord geeft. We zijn er echter van overtuigd, naar de beleidsvoerders toe een belangrijk stuk informatie beschikbaar te hebben gesteld. | |||||||
Literatuuropgave:
|
|