Ons Erfdeel. Jaargang 28
(1985)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Het verdriet van Vlaanderen
| |
[pagina 222]
| |
een aantal moderne prozaschrijvers in Vlaanderen, waarbij vooral het verleden gestalte krijgt in een breed perspectief, maar waarbij tegelijk, vanuit de retrospectieve interpretatie van de historische werkelijkheid, een visie op het hedendaagse Vlaanderen wordt gegeven, al was het maar omdat die geschiedkundige gegevens ook de wortels van eigentijdse fenomenen zijn. Een evaluatie van deze betekenislaag zit echter in een merkwaardige paradox gevangen. Enerzijds komt daarbij de literaire ‘volheid’ van een roman onvermijdelijk in het gedrang, omdat slechts een aspect ervan aan de orde wordt gesteld,Ga naar eind(2) anderzijds is een roman geen historisch werk met wetenschappelijke pretenties en hoeft die dus ook niet als dusdanig te worden beoordeeld. Waar het bij zo'n evaluatie dan wel om gaat, is de met literaire middelen tot uiting gebrachte historische visie, een visie die door deze specifieke vormgeving een eigen waarde krijgt, die als zodanig niet altijd zomaar gesuppleerd kan worden door strikt wetenschappelijke werken. Het niet-intentionele van de literaire benadering van de geschiedenis, de historische component is immers slechts één, overigens integrerend element van het literaire werk in zijn geheel, geeft de in die romanliteratuur tot uiting gebrachte interpretatie een bijzondere betekenis, met name die welke de auteur eraan geeft in de context van zijn roman. | |
Het problematische verleden.De eerste Vlaamse roman was een historische roman: In't Wonderjaer (1837) van Hendrik Conscience. Het verleden heeft vaak een cruciale rol gespeeld in de Vlaamse (roman)-literatuur, zeker in de negentiende eeuw. Bij een aantal moderne auteurs heeft dat aanlei-ding gegeven tot een kritische reflectie over het heden, die heeft geleid tot een literaire formulering van een al dan niet expliciete, geëlaboreerde visie. De meest markante van de laatste jaren zijn ongetwijfeld Aantekeningen van een stambewaarder (1977) en Brief aan Boudewijn (1980) van Walter van den Broeck, waarin deze zijn eigen familiegeschiedenis tegen de historische context van respectievelijk de laatste twee eeuwen en de jaren vijftig plaatst, Het Geuzenboek (1979) van Louis Paul Boon, het epos van de zestiende-eeuwse Geuzen en Het verdriet van Belgie (1983) van Hugo Claus, een in de periode 1939-1947 gesitueerde familieroman. Het gemeenschappelijke aan deze werken is dat ze op een of andere manier een (voorlopig - bij Boon helaas definitief) sluitstuk vormen op een in het totale oeuvre ontwikkelde problematiek, of, zoals Claus het verwoordde, ‘Ik wou het nog eens lekker allemaal met stof-fer en vuilblik bij elkaar halen’.Ga naar eind(3) Zijn meest recente boek bevat inderdaad nogal wat ele-menten die - om het slechts bij zijn prozawerk te houden - haast onmiddellijk referenties oproepen aan De verwondering (1962), Omtrent Deedee (1963), Schola Nostra (1971) of De verzoeking (1980).Ga naar eind(4) Bij Boon is de zoektocht naar historische verklarings- of aanknopingspunten in onder meer De bende van Jan de Lichte (1953), Pieter Daens (1971), De zwarte hand (1976) en Het jaar 1901 (1977) al bijna een indicatie van wat in Het Geuzenboek zal volgen, zoals ook de uitge-sproken autobiografische elementen in het gehele oeuvre van Van den Broeck haast onvermijdelijk tot Aantekeningen van een stambewaarder en Brief aan Boudewijn moes-ten leiden. Doordat ze deze continuïteit missen of door hun opzet en/ of structuur (nog?) niet hebben geleid tot het formuleren van een alge-mene, maatschappelijke visie op het verleden, moeten hier ook een groot aantal romans met een historische achtergrond achterwege blij-ven, zoals de in het verleden gesitueerde romans van Andre Demedts, of het prozawerk van Paul de Wispelaere sinds 1970. Een andere gemeenschappelijke trek van de romans van Boon, Claus en Van den | |
[pagina 223]
| |
Louis-Paul Boon (1912-1979) (foto Studio Dann, Jette).
Broeck is het problematische karakter ervan, wat al besloten ligt in de ontwikkeling van het literaire werk van deze auteurs. De vraagstelling die daar aan ten grondslag ligt, is die naar de identiteit. Aangezien geschiedenis bij uitstek refereert aan de plaats van groepen in het verleden, en niet van personen, blijkt voor Boon c.s. die identiteit, sociaal-economisch, maatschappelijk, politiek of mentaal, geen evi-dentie te zijn. De in het heden bestaande situatie wordt niet als vanzelfsprekend beschouwd, maar geproblematiseerd, wat leidt tot een kritische vraagstelling, waarvoor het antwoord onvermijdelijk in het verleden gezocht moet worden. Het is opmerkelijk dat er in zo'n korte tijdspanne van zeven jaar, tussen 1977 en 1983, ‘zoveel’ romans verschenen, die in dit stramien in te passen zijn. De identiteitskwes-tie loopt evenwel parallel met een bepaalde Vlaamse historische ontwikkeling. Hoewel ze zeker in geen enkele eng-flamingantische traditie in te passen zijn - ze staan er in feite pal tegenover - verschijnen deze romans op een specifiek moment van de Vlaamse emancipatie, met name op het ogenblik dat de eerste (zij het een zeer bescheiden en dubbelzinnige) vorm van Vlaamse politieke zelfstandigheid wordt bereikt, met de wetten van 8 en 9 augustus 1980, nadat zo ongeveer het hele politieke leven in België sinds de tweede helft van de jaren 1960 in het teken van de communautaire problematiek (‘de taalstrijd’) had gestaan en vooral in de periode 1977-1980 herhaaldelijk tot diepe en langdurige politieke crisissen had geleid. | |
Literatuur als correctie.Onbewust of niet kon deze evolutie voor heel wat auteurs aanleiding vormen om zich op een of andere manier kritisch te bezinnen over deze nu zelfs constitutioneel omschreven identiteit, over het realiteitsgehalte, de groei, de authenticiteit of de betekenis ervan. Bij Walter van den Broeck komt deze problematiek zelfs expliciet aan de orde. Het hele ‘derde begin’ van zijn Aantekeningen is eraan gewijd: hij somt een hele reeks kwalijke aspecten en eigenschappen op van het Belgische, Vlaamse en Kempische volk en stelt dat ‘men zal begrijpen dat ik er hoegenaamd geen prijs op stel tot deze kwalijke pseudo-gemeenschap te behoren’ (AS, 19).Ga naar eind(5) Toch moet hij het daarover hebben want ‘daar, daar leef ik, zeg je dan. Daar woon ik, daar werk ik. Daar speelt mijn leven zich af’ (AS, 18). Emigreren helpt niet, dat zou het probleem alleen verschuiven, niet oplossen. , Belgie, Vlaanderen, de Kempen: het enige wat ik echt ken" (AS, 21). Ook koning Boudewijn deelt hij zijn twijfels mee: ‘Het kan u niet ontgaan zijn dat niemand zich Belg noemt. Dat komt - daarover bestaat geen twijfel - doordat niemand zich Belg voelt. (...) Sommigen - tot wie ik mij geenszins reken - beweren zich Vlaming te voelen. Ik zal mij blijven afvragen welk deel van hun persoonlijkheid zij met die vlag bedekt weten. Maar wat dan met het onbe-dekte deel? (...) Onder hoeveel valse identitei-ten heeft men ons in de loop der jaren willen verstikken?’ (BB, 232). Het begrip identiteit slaat op mensen. Het begrip heeft niet zozeer iets te maken met nationaliteit of bureaucratische of juridische verbondenheid, maar vooral met de collectieve wezenskenmerken van ‘het volk’, de gewone | |
[pagina 224]
| |
mensen en de historische groei daarvan. Vanuit het historische perspectief waarover we het hier hebben, behoren de behandelde romans tot de sociale geschiedenis. In deze optiek vormen ze zelfs een correctie op de traditionele geschiedschrijving. Boon verwijt die historiografie alleen oog te hebben voor de handel en wandel van hoge heren en (sommige) dito dames: ‘Het is nodig dat bun namen bekend zijn en te boek worden gesteld, want de geschiedenis vermeldt alleen de namen van pausen en keizers en koningen, de waardelozen, en worden de namen niet aangehaald van hen die bouwden aan het Rijk Gods op aarde’ (GB, 130). Ook Claus en Van den Broeck bekijken het historische gebeuren van onderuit, vanuit het perspectief van ‘kleine luyden’, waarbij die mensen niet alleen meteen een plaats in de geschiedenis krijgen, maar er tegelijk de hoofdrolspelers van worden. Het is de onteigening en socialisering van het verleden. Bij Walter van den Broeck neemt de corrigerende functie van zijn sociale geschiedenis de vorm aan van het opheffen van de heersende verwarring van de realiteit met de beeldvorming rond die realiteit. Het is de werkelijkheid die telt, niet de misleidende praatjes erover. Van den Broeck opteert daarbij voor de meest triviale werkelijkheid (net als Claus): de alle-daagsheid, in de vorm van een genealogie van een nederige familie (AS), of van de werkelijkheid van een volksbuurt (BB). Die verwarring tussen beeld en werkelijkheid begint al in de beschreven periode zelf. ‘De Kempenaar stond op bij het eerste haangekraai en werkte tot hij vanzelf weer in slaap viel’; wie zo hard moet sjouwen, kent tijd noch rust, ‘daarom verwarde hij beeld met werkelijkheid’ (AS, 34). In de ironische introductie van zijn Brief neemt Van den Broeck zich eveneens voor het officiele vertoon en de gebruikelijke rethoriek weg te nemen, om ‘al schrijvend (te) pogen de schermen weg te halen en onze blote werke lijkheid van weleer alsnog toegankelijk voor u te maken’ (BB, 39). In het micro-niveau dat Walter van den Broeck tot het zijne heeft gemaakt, moet zijn werk een tegengewicht vormen tegen de idealisering van het buitenleven in de heimatroman, en keert hij zich tegen de ‘eenzijdigheid’, die correcties van dit slag worden aangewezen: , Alleen is het merkwaardig dat men het woord eenzijdig slechts gehan-teerd ziet wanneer afbreuk wordt gedaan aan het idyllische en dus eenzijdige imago waar-mee elke Heimatschrijver het belangrijkste van de Vlaamse realiteit heeft verdoezeld. (...) Dit soort vertekeningen ontstaat maar als de schrijvers over in plaats van vanuit een situatie schrijven. Als zij geen deel uitmaken van het beschrevene dus" (AS, 22-23). Daarom schrijft Van den Broeck over zichzelf en zijn onmid-dellijke omgeving. | |
Historische continuiteit.De problematisering van het verleden bij Boon, Claus en Van den Broeck blijkt al uit het feit dat ze de roemrijke Vlaamse middeleeuwen, het geliefkoosde onderwerp van de negentiende-eeuwse romantici, aan Hendrik Conscience c.s. hebben overgelaten. Bij hen geen verheerlijking van dat verleden, als voorbeeld voor het heden, of met welk oogmerk dan ook. Meer nog, Claus maakt in het Verdriet die middeleeuwen zelfs een beetje verdacht, door herhaaldelijk te verwijzen naar de referenties die door de nazi-vriendelijke collaborateurs worden gemaakt naar de middeleeuwse ridderromantiek. Die paradox wordt nog versterkt als Claus daaraan moet toevoegen dat de periode waarin die romantiek weer hoogtij vierde, bij de Nieuwe-Orde-aanhangers tijdens de Tweede Wereldoorlog, ‘in ieder geval (...) de enige periode uit de moderne geschiedenis (was) dat er een Vlaamse entiteit bestond’Ga naar eind(6). Problematiseren betekent dan heel concreet niet een beate verheerlijking van hoe | |
[pagina 225]
| |
Hugo Claus (o1929) (foto A. Vandeghinste, Zwe-vegem).
goed het vroeger misschien wel was, maar wel het op zoek gaan naar waar het is misgelopen met Vlaanderen, met het volk dat er woont. De logica en de continui'teit van het historische proces, naar het heden toe, worden bena-drukt, en niet de uniciteit van glorierijke, geisoleerde momenten uit het verleden. Bij Van den Broeck komt dit in zijn Aantekeningen het duidelijkst tot uiting als hij een over enkele eeuwen gespreide genealogie in haar historische context tracht te situeren. Het geldt zeker voor Boon, die op zoek ging naar een verklaring voor de ellende en de onrechtvaardigheid die hij in de Kapellekensbaan en aanpalende straten had gezien en het antwoord in het verleden hoopte te vinden, daarbij eerst ging wroeten in de geschiedenis van de late negentiende, begin twintigste eeuw, dan nog verder in het verleden terugging en ontdekte dat er in de zestiende eeuw van alles bestond aan rijkdom en hoopgevende perspectieven voor het Vlaamse volk, die dan allemaal opeens verdwijnen. De oorzaken van dit verdwijnen staan in zijn Geuzenboek beschreven, het boek dat ‘een soort bijbel (wil) zijn, waarin vastgelegd werd hoe de vromen en rechtzinnigen konden uitgeroeid door heerszuchtigen die het woord van Christus tot een godslasterlijk woord maakten, en in zijn naam duizenden en duizenden ombrachten door vuur en water, door strop en zwaard’ (GB, 9). Gekoppeld aan de opvatting over het geproblematiseerde verleden en de correctie die het literaire werk daarbij wil bewerkstelligen, is een andere idee, zoals die ook uit dit laatste citaat uit Het Geuzenboek blijkt: het vastleggen van een werkelijkheid voordat die verdwijnt of wordt vergeten. Claus stelt met het Verdriet ‘een deel van het snel verdwijnende Vlaamse leven’ vast te leggen, wat voor hem via de artistieke vorm optimaal kan gebeuren, want ‘de dingen die mij interesseren, die mij een beeld geven van de wereld, vind ik sterker verbeeld (en verwoord) in de kunst dan in bijvoorbeeld het ellendige geëtter dat politiek heet. De wetenschap zou een andere uitlaatklep kunnen zijn, maar daar ben ik te dom voor’.Ga naar eind(7) Ook Van den Broeck wil de concrete micro-cosmos van Olen opschrijven en zo bewaren: ‘Wie anders dan hij zal deze cite voor de komplete ondergang behoeden, door ze tijdig op schrift te stellen?’ (BB, 231). In een interview omschreef hij de idee achter met name zijn Brief als: ‘laatme nu nog maar eens gauw een inventaris opmaken van wat er allemaal geweest is voor ... voor er iets heel heel gruwelijks gebeurt’. Dat doet hij dan om het beschrevene ‘te doen gebeùren, definitief. Het zal voor de geschiedenis maar gebeurd zijn als ik het heb opgeschreven, en gepubliceerd. (...) Ik voel me soms zo'n ark van Noe, die toch nog allerhande dingen naar zich toehaalt, om ze, ja, voor de vergetelheid te bewaren dan’.Ga naar eind(8) Het motto bij zijn Aantekeningen luidt trouwens: ‘Opdat het definitief geschied zou zijn, zo en niet anders’ (AS, 5). | |
De volksguerrilla.De ‘Vlaamse’ geschiedenis begint in de zestiende eeuw, niet alleen met het ontstaan van de geografische omschrijving van de Zuidelijke Nederlanden, die enigszins de prefiguratie vormt van wat nu Belgie heet, maar vooral als startpunt van een historisch proces dat is uitgemond in de sociale en politieke realiteit van vandaag. Het Geuzenboek is dan de bijbel | |
[pagina 226]
| |
waarin Boon zijn interpretatie heeft neergelegd van de - naar het woord van de kroniekschrij-ver Marcus van Vaernewijck - beroerlijke tijden van de zestiende eeuw, tussen de geboorte van Karel V in 1500 en de val van Antwerpen in 1585.Ga naar eind(9) Het antagonisme dat Boon daarin ontwikkeld heeft, is zeer nadrukkelijk enerzijds de onderdrukking van de Nederlanden door het Spaanse en roomse gezag (met de Bloedplakkaten, de inquisitie en vooral de vervolging van de anabaptisten) en anderzijds het revolutionaire verzet daartegen (met de Beeldenstorm, het optreden van eerst de Bosgeuzen en later de Watergeuzen en vooral de langdurige weerstand van de stad Gent), met als uitkomst de rampzalige ondergang van het Zuiden, dat Spaans bezit bleef, terwijl in het Noorden een vrije, tolerante en spoedig welvarende republiek ontstond. In navolging van met name Erich Kuttners boek Het hongerjaar 1566 vertaalt Boon dit basisgegeven in termen van klassenstrijd, van conflict tussen sociale groepen met verschillende belangen. Daarbij is het helemaal geen geheim aan wiens kant Boon staat. Boon ontwikkelt zijn ‘volkse’ visie op de gebeurtenissen, die zich ook uit in de manier waarop ‘zij van boven’ worden benaderd, met name niet zelden door die hoge heren belachelijk te maken via hun uiterlijke kenmerken, zoals paus Leo X, ‘met zijn dik pafferig gelaat, de vleselijke lippen en de uitpuilende ogen van een kikvors’ (GB, 28). Het Vaticaan heet ‘de troon (...) waarvan het een hoerejong na het ander zich meester maakte’ (GB, 39), terwijl het eigenlijk al begint met de allereerste paragraaf van het boek, met de komische beschrijving van de latere keizer Karel, die bij zijn geboorte meteen in de voile nachtpot neerploft (GB, 13). Er bestaat bij Boon geen twijfel over de legitimiteit van het verzet tegen Spanje, gelet op de graad van onderdrukking en machtsmis-bruik: ‘Alleen de woede van het volk, de op stand en het wegvagen van alles wat tot dan toe als wettig in het oorlogsvoeren werd beschouwd, kon het juk van de Spanjaarden afwerpen’ (GB, 425). Boon legt met name duidelijk het verband tussen de godsdienststrijd en het probleem van de sociale verschillen: ‘En hoe armer het volk was, en hoe erger het werd uitgebuit, zou het in steeds grotere groepen voor hun nieuwe geloof strijden, lijden en sterven’ (GB, 64), zoals tijdens de Beeldenstorm niet alleen katholieke symbolen werden ver-nield, ‘maar ook de renteboeken en deze waarin de onbetaalde pachtgelden der arme boeren stonden aangetekend - en verder vernietigden ze alle eigendomsrechten’ (GB, 322-323). De strijd tegen Spanje was evenwel ook een strijd ter bescherming van de lokale privilegies en van de stedelijke autonomic tegen het Spaanse centralisme, dat de positie van de adel in de Nederlanden in het gedrang bracht. En voor die adel, die door de loop van de gebeurtenissen in de oppositie tegen Spanje werd gedrongen, heeft Boon geen goed woord over. Die edelen waren vreemden en gebruikten de rebellie van het volk slechts als pressiemiddel tegen Spanje om hun eigen belangen te verdedigen. Ze hadden bezittingen in de Nederlanden, maar ‘het volk dat er woonde was niet hun eigen volk. (...) Hun namen waren geen echte namen, en hun band met het volk dat in hun landen woonde was geen echte band. (...) En het volk dat in hun landen woonde en om het nieuwe geloof de brandstapels beklom en aan de galgen werd gehangen, liet hen onverschillig’ (GB, 222). Aan de adel kon het volk de verdediging van zijn belangen niet toevertrouwen, want die was slechts in het eigenbelang geïnteresseerd. Zelfs in geloofszaken mikte de adel op zekerheid: ‘Ze noemden zich Rooms, omdat dit de gemakkelijkste en meest gangbare godsdienst was, en omdat die tevens hun belangen en bezittingen beschermde’ (GB, 222) of vroegen slechts ‘om Protestant te mogen zijn zonder ervoor veroordeeld te wor- | |
[pagina 227]
| |
Walter van den Broeck (o1941) (foto A. Vande-ghinste, Zwevegem).
den’ (GB, 266). Het volk moet zijn revolutie zelf maken. Toppunt van onbetrouwbaarheid, conservatisme (wat dan ‘gematigdheid’ wordt genoemd), mediocriteit en onbekwaamheid is dan voor Boon Willem van Oranje, alias de Zwijger. Oranje was iemand die ‘van godsdienst (zou) veranderen als van hemd’ (GB, 100), een politieke schipperaar (GB, 241), voor wie het verzet tegen Spanje moest ‘gebeuren met hem omringende edelen, met steun en goedkeuring van Duitse vorsten, en niet met armen en vernederden en zeker niet met de radeloze “Blootkonten”. Trouwens, hij zou later niet anders handelen toen de Watergeuzen optraden en hij Lumey een hak kon zetten, en toen tenslotte Gent als enige opstandige stad in Vlaanderen eveneens door hem aan haar lot werd overgelaten’ (GB, 364-365). Door de volksguerrilla op die manier dwars te zitten, acht Boon Oranje verantwoordelijk voor de blijvende Spaanse bezetting van de Zuidelijke Nederlanden, wordt hij de verrader van de revolutie en mislukte meteen zijn ambitie om de Nederlanden in hun geheel in zijn macht te krijgen: ‘De gematigde politiek van de Zwijger was hierdoor een mislukking geworden, zoals tot nu toe alles in zijn leven mislukt was, zijn huwelijken, zijn verlangen om te heersen over de Nederlanden, zijn oorlogen en zijn politiek’ (GB, 550). En zo mislukte de opstand in het Zuiden en ontstond de noodlottige scheuring in de Nederlanden: ‘Maar in het Noorden werd het koren rijp onder de vrije hemel, en op de vrije grond konden maaiers en pikkers de oogst binnenhalen. (...) En Vlaanderen was overwonnen en stierf, en alle Geuzen waren er uitgeroeid, amen en uit’ (GB, 705). | |
Arm Vlaanderen.Na de val van Antwerpen verdwijnt Vlaanderen bijna uit de geschiedenis, wordt het de speelbal en het wingewest van allerlei Europese grootmachten, verarmt het materieel en geestelijk. Met de massale uittocht van met name de culturele elite, die haar heil in het vrije en tolerante Noorden gaat zoeken, wordt Vlaanderen zelfs intellectueel onthoofd. Volgens Boon waren ‘alleen de dommeriken, de onnozele halzen, en de onwetende dienaars der Roomse Kerk’nog in Vlaanderen op hun plaats (GB, 166). Ook Walter van den Broeck ziet in die exodus een vlucht van de Vlaamse denkfuncties, ‘zodat in Nederland tot op heden gedacht wordt met onze hersens, terwijl wij alleen de beschikking hebben over onze emoties om de wereld tegemoet te treden’ (AS, 23). Daarbij trekt hij een parallel met de situatie waarbij de kerk iedereen uit het volk, die enige intelligentie manifesteerde, voor het priesterschap claimde, waardoor dezen niet produktief konden zijn voor ‘de klasse waaruit ze stamden’ (AS, 71). Wat de voortdurende regimewisse-lingen zelf betreft, waarbij om beurten Spanje, Oostenrijk, Frankrijk en Nederland over onze gewesten heersten, het gebeurde zo vaak dat de bevolking er volstrekt onverschillig tegeno-ver stond (AS, 57). In de neergang van Vlaanderen ziet Van den Broeck trouwens een continuïiteit tussen de zestiendeeeuwse braindrain naar het Noorden, de kolonisatie van Vlaanderen door de Belgische staat vanaf 1830 en het Amerikaanse culturele imperialisme na het einde van de Tweede Wereldoorlog.Ga naar eind(10) De geschiedenis van de achttiende, negentiende en twintigste eeuw vormt voor Van den | |
[pagina 228]
| |
Broeck het decor voor zijn eigen familiegeschiedenis in de Aantekeningen, een decor waarin bijvoorbeeld ook de levensloop van Marie Curie een plaats vindt (AS, 86-87, 126, 147-149). De meeste aandacht van Van den Broeck gaat daarbij uit naar de sociale geschiedenis, gesymboliseerd in de zogenaamde floskaarten, een kaartspel gebaseerd op de sociale stratifiëring, met helemaal onderaan T'Leven en de Dood, waarbij de diverse voorouders van Van den Broeck zich op de onderste sporten bevonden en verlangden hogerop te klimmen (AS, 41, ...). Veel aandacht gaat ook uit naar het ontstaan van arbeidersorganisaties en hun acties. Daarin komt de stichting van de Belgische Werkliedenpartij (BWP) aan de orde (AS, 126-127). Het kader is de groei van het jonge België naar een optimistische, liberale en progressieve industriële natie, met spoorlijnen, steenkoolmijnen en staalfabrieken: ‘Hier werd letterlijk geschapen uit het niets’ (AS, 57).Ga naar eind(11) Dat verhaal verschilt sterk van de pessimistische toon waarin Van den Broeck over de sociale geschiedenis van die tijd schrijft en vooral over het voornaamste resultaat van het negentiendeeeuwse socialistische streven: het algemeen stemrecht. ‘Enerzijds verkeerden de BWP-ers in de waan dat nu ook alle arbeiders voor de BWP zouden stemmen, en anderzijds zorgde de Burgerij ervoor dat het parlement ontaardde in een Tempel van Dovemansgesprekken’ (AS, 128). In het yerlengde van dit thema passen dan kritische opmerkingen over de christendemocratie, die de klassensolidariteit in haar vaandel draagt en het zogenaamde biefstukkensocialisme, dat zich uitsluitend om kleine materiele lotsverbeteringen bekommerde: ‘Kristenen en socialisten zitten samen in de wachtkamers van degefantaseerde rijkdom’(BB, 109). Bij dat alles heeft het katholicisme slechts een maatschappelijke functie, omdat het een berustingsfilosofie predikt, en voor de rest is het ‘eerder een gedrag dan een geloof, de eredienst eerder een aanleiding dan een doel. Een aanleiding om elkaar te zien en met elkaar te praten’ (BB, 105). Aan de andere kant is er het beeld van de grote gelijkmaker, de maatschappelijke massificatie die vanaf de eeuwwisseling de kop opsteekt en iedereen de illusie geeft gelijk aan iedereen te zijn (AS, 128, 158-159), met de televisie tegenwoordig als belangrijkste instrument voor het scheppen van dit valse gelijkheidsbeeld (BB, 35). | |
Commercantenidealisme.In de jaren dertig is België de massa-democratie in al haar structuren uitgebouwd, zoals die eigenlijk vandaag nog altijd bestaat, hoewel dat gezien I'air du temps van de politiek en ideologisch woelige jaren dertig en de Tweede Wereldoorlog niet zo evident was. De periode vóór, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog is het decor van Hugo Claus in Het verdriet van Belgie. Wat Claus daarin schetst, is niets anders dan la Flandre profonde, met al zijn kenmerken en tics, bekeken vanuit het perspectief van de dominante stroming erin: de katholieke volks- en middenklasssen. Belgie wordt geschetst als een sterk verzuild land, waarin katholieken en ‘ongelovigen’ tegenover elkaar staan, een antagonisme dat zich door de loop van de gebeurtenissen, waarbij de oorlog en de bezetting een internationale dimensie met zich meebrachten, zal toespitsen op een polarisatie. Daarin worden drie polen geactiveerd: Rome, Berlijn en Mos-kou. Het anticommunisme primeert, want de Sovjetunie bedreigt het Avondland (VB, 408), en als't moet, zal dat bolsjevisme in een alliantie met het eveneens uitgesproken anticommunistische nationaal-socialisme (VB, 171) worden bestreden. Dat is immers ‘de minste van de twee kwalen’ (VB, 253). Dat Hitler niet bijzonder positief staat tegenover de Katholieke Kerk (VB, 273-274) is een probleem van mindere orde. | |
[pagina 229]
| |
Het anticommunisme vindt zijn oorzaak in religieuze motieven, vanuit een bij uitstek defensieve reflex. Als afschrikwekkende voorbeelden komen daarbij om de haverklap allerlei verhalen over antikatholieke, ‘communistische’ gruwelen tijdens de Spaanse burgeroorlog aan de orde (VB, 54, 195,253). Parallel daarmee verzet het katholieke establishment zich ook tegen de extreem-rechtse dissidentie uit eigen kring, bijvoorbeeld van Rex (VB,19-27), maar Rex is nog te prefereren boven het socialisme (VB, 20). Ondanks de soms antiflamingantische stand-punten van het kerkelijke instituut (VB, 516) en de weerstand van de Kerk tegen Vlaamsnationale politieke formaties, die immers de macht van de katholieke partij betwisten en beconcurreren, is de osmose tussen katholicisme en Vlaamse volksgevoelens compleet. Haast even evident zal de pastoor van Bastegem echter na de oorlog ook de leiding van het plaatselijk verzet bij de antiflamingantische repressie op zich nemen (VB, 626-627). In Claus' roman wordt het katholieke Vlaanderen voorgesteld als een belegerde burcht, dat met zijn parochiestructuur over een onfeilbaar inlichtingennet beschikt (VB, 216, 419), en het als het ware tegen de rest van de wereld moet opnemen. Communisten, socialisten, liberalen, antiroyalisten, vrijmetselaars, het behoort allemaal tot de vijandige, ongelovige buitenwereld, die de vesting van katholiek en conservatief Vlaanderen bedreigt. Het gesticht van de H. Jozef in Haarbeke, waar de jonge Louis Seynaeve, hoofdfiguur van de roman, bij de nonnen wordt opgevoed, is daar een mooie metafoor voor, met name als het met een sloot en een prikkel-draadversperring wordt omringd (VB, 162), zoals de Kerk zich ook tegen vreemde mentale invloeden beschermt door bij voorbeeld een index van ‘slechte boeken’ op te stellen (VB, 7, 247, 260, 658). De overwinning van de Kerk als instituut staat echter vast, ze is, ook in de toekomst, onoverwinnelijk (VB, 242). Daarnaast worden nog andere antagonismen ontwikkeld. Op godsdienstig gebied staat het katholicisme ook tegenover het protestantisme, dat de katholieke missionarissen in de kolonies beconcurreert (VB, 62), en het jodendom, wat zich uit in een al dan niet latent anti-semitisme (VB, 233, 299, 301-302, 517, 526, 593-594, 649, 697, 701, 723), waarin ook uitgesproken racistische tendenzen een rol spelen. Daarnaast confronteert Claus het katholieke, beginselvaste en gezagsgetrouwe Vlaanderen (en vooral West-Vlaanderen, waar het Verdriet grotendeels is gesitueerd) met het net over de grens gelegen, wufte, verweekte, sociaal-progressieve Frankrijk (VB, 79, 229, 247, 304, 328). Filosofisch keert dat Vlaanderen zich tegen het cartesiaanse denken en het positivisme (VB, 330-331, 464, 503-504), dat het bestaan van een eenmakende, idealistische dimensie in de werkelijkheid ontkent. Ook in de kunst was elke problematisering taboe, maar primeerde eenduidigheid, het ‘volkse’ karakter, verstaanbaarheid en simpelheid (VB, 372, 400, 449). De rest is dus niet volks en zal dus wel entartet zijn. Het ergste verwijt dat in die gemeenschap bestaat, is dat iemand geen commercant zou zijn (VB, 622), waarmee naar handigheid, opportunisme en het kleine profijt wordt verwezen, maar dat wordt niet graag toegegeven. Liever zegt men dat men in ieder geval idealen heeft (VB, 93, 670), gebaseerd op een gemeenschapsgevoel dat geen democratic behoeft, omdat dit stelsel toch maar de verdeeldheid van die gemeenschap in de hand werkt (VB, 538) en dat refereert aan een op een mythisch verleden gesteund ‘volksdom’, dat zich daarmee gunstig onderscheidt van de artificiele Belgische staat (VB, 601). En toch wordt men boos als de Duitsers in mei 1940 het land bezetten, want men had het nu eenmaal zo goed als Belgen onder elkaar (‘entre nous’; VB, 205), zoals men later net zo in zijn | |
[pagina 230]
| |
schik zal zijn als Vlamingen onder elkaar (VB, 354). Even goed zal men zich ‘Grootnederlander’ voelen en tegelijk toch niets van Nederlanders moeten hebben (VB, 603) Beginselvastheid wordt afgemeten aan symbolen. Wie had ingetekend op de Geschiedenis van Vlaanderen wordt bij de inval van mei 1940 als staatsgevaarlijk aangemerkt (VB, 305), terwijl het formele lidmaatschap van het collaborerende VNV voldoende was om als goed pro-Duits drukker het nodige papier geleverd te krijgen tijdens de bezetting (VB, 321). Als de bezetting een feit is, lijkt collaboreren als het ware voor de hand te liggen. Het wordt gelegitimeerd door een primair antibelgicisme, waarbij niet zelden naar de IJzertragedie tijdens de Eerste Wereldoorlog wordt verwezen (VB, 323, 408-409). Bovendien heeft men zich toch altijd moeten schikken naar nieuwe politieke situaties, zijn Vlamingen en Duitsers Germaanse broedervolkeren en zijn er als Vlaming allerlei kleine voordeeltjes te halen (VB, 312-313). Bovendien bestaan er economische banden met nazi-Duitsland en ‘Affaires gaan voor, Isidoor’ (VB, 291). En als dat allemaal als verantwoording niet voldoende was, kon men zich nog in het Duitse leger engageren om daarmee een vrouw te plezieren (VB, 530-531). De Belgen, de Vlamingen schikken zich in hun lot; als klein landje heeft Belgie toch niets in de pap van de internationale diplomatic te brokken (VB, 495-496). Zelfs de oorlog wordt aanvaard: ‘Mensen zijn zo achterlijk niet. Bommen gooien ja, maar met mate’ (VB, 500). In het Duitse volk herkent men trouwens ook een niet te stuiten, ontwakend, door idealen en ‘het heilig vuur’ gedreven volk (VB, 104,229,312), waar het regime van de corrupte politici de plaats heeft moeten ruimen voor de sociale politiek van Hitler (VB, 243), zoals ook een Mussolini een leider is die zich tussen het volk begaf(VB,273). Als de oorlog dan toch door de nazi's wordt verloren, stelt men vast dat de notie ‘Belgie’ weer belangrijker wordt dan het begrip ‘Vlaanderen’ en men neemt er akte van; de democratische droom wordt weer met dezelfde mensen in de praktijk gebracht (VB, 628) en iedereen schikt zich weer in wat die Belgische ordening zoal aan plichten voorschrijft (VB, 723). Het nu verfoeide nazi-regime wordt gereduceerd tot de jodenvervolging (VB, 701) en voor de rest heet het: ‘Wij zijn stom geweest in de oorlog, wij zijn ziende blind geweest’ (VB, 696). Daarmee is de kous af en herneemt het leven zijn gewone gang. Het enige waar dat volk mee doende is geweest, heeft het altijd gedaan en doet het erna opnieuw: ‘goed zorgen voor eten en kleren en kolen’ (VB, 670), met overleven dus. De jonge waarnemer van dit alles, Louis Seynaeve, merkt op: ‘Als ik Louis the Imposter ben is het niet helemaal mijn schuld. Vanafhet prille begin, in the town where I was a child, heb ik niets dan leugenachtigheid gezien, please’ (VB, 640). | |
Het wij-gevoel.Na de verstoring van het maatschappelijke spectrum in de jaren veertig, verloopt in 1950 alles weer volgens het oude stramien. In Brief aan Boudewijn beschrijft Walter van den Broeck een momentopname, gedateerd 12 augustus 1950, en uitgewerkt als een fictieve rondleiding van koning Boudewijn door het Kempense dorp Olen. Daarbij krijgt vooral de cite bij de lokale radium- en koperfabrieken de aandacht, die bijna huis voor huis wordt beschreven. De context ligt in het verlengde van wat Van den Broeck al in de Aantekeningen als zijn onderwerp had gekozen, zodat deze Brief in hoge mate een moment uit de Vlaamse sociale geschiedenis beschrijft. Daarbij wordt nagegaan wat er met een kleine gemeenschap gebeurt als ze in de welvaartstaat wordt binnengeloodst. Deze visie krijgt echter een bij uitstek hedendaags perspectief, waardoor het historische moment van 12 augustus | |
[pagina 231]
| |
1950 meteen ook in een veel ruimere context wordt geplaatst. Centraal in de Brief staat de notie van het gemeenschapsgevoel, dat in de late jaren vijftig verloren ging (BB, 235). Dat gevoel ontstond en groeide vanuit de zeer specifieke levensomstandigheden van de ‘cité-arbeiders’. Deze mensen vormen er een haast proletarische sociale groep, die zich sociaal en geografisch duidelijk van de rest van de wereld onderscheiden weet, terwijl de idee een gemeenschap te vormen al wordt aangegeven door het feit dat ze allemaal in dezelfde fabrieken werken. De bekende, tastbare werkelijkheid is beperkt tot de cite, de rest van de wereld is ‘slechts een voortbrengsel van de elektriciteit. Van dezelfde elektriciteit die radio's deed spelen en filmprojektoren deed draaien’ (BB, 22). Alles wordt dan ook afgemeten aan cité-maatstaven. Zelfs Marlene Dietrich is daarbij ‘nooit anders dan (...) een zwakke imitatie’ van het buurmeisje Jeanne Buls (BB, 181). Ook horen de grote politieke kwesties van de tijd er niet thuis en kunnen ze slechts de lachlust opwekken (BB, 154). De gezichtseinder is zo ongeveer beperkt tot daar waar de mensen een ander dialect gaan spreken, terwijl het wortelen in die gemeenschap juist de identiteit en de onderlinge verbondenheid van de leden ervan bepaalt (BB, 232-233). Sociaal is de cité bijzonder homogeen, omdat hij tegelijk met de plaatselijke fabrieken uit de grond werd gestampt, terwijl het hogere personeel daarvan niet in de cite is gaan wonen; alleen de arbeiders hebben er hun huizen. Deze ruimtelijke sociale segregatie (BB, 93-94) benadrukt het klasseverschil (BB, 99-104), wat een spanning oproept, die even wel door de cité-bewoners niet wordt vertaald in termen van klassenstrijd. Integendeel, de afgunst en haat tegenover de rijken gaan hand in hand met het verlangen naar sociale opgang, om zelf rijk te worden (BB, 108). Het imiteren van sociale rituelen en gebruiken van de hogere klasse (BB, 50, 99-100, 216) is daar als het ware een eerste stap toe. De idee overheerst dat armoede en wonen in de cité onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, aangezien rijkdom het onmiddellijke vertrek uit de cite zou impliceren (BB, 85, 106, 143, 162), zoals ook de dagdroom, waarin het verwerven van weelde centraal staat, al een fictieve vorm van vertrek, van ontsnappen uit de cité is (BB, 198-205). Het besef dat macht en rijkdom elders liggen - beiden komen namelijk niet in de cité voor - (BB, 202) en de berusting erin (BB, 138, 145, 169) impliceert dat de cité-bewoners voortdurend op elkaar aangewezen zijn. Het ontsnappen uit de cité en de relatieve armoede is immers, in het beeld van de cité-bewoners, nooit te realiseren door politiek of sociale strijd, maar wel door het verwerven van rijkdom door sociale opgang via de arbeid, door puur geluk (in loterijen) of het bezit van bijzondere talenten als uitvinder, sportman of artiest, processen die, als ze al voorkomen, een bijzonder traag verloop kennen en nogal uitzonderlijk zijn. Dit besef van wederzijdse afhankelijkheid genereert een wij-gevoel, ‘omdat (de wijk) is samengesteld uit ontwortelden, die niemand anders hebben dan elkaar’ (BB, 106), een gevoel van onderlinge solidariteit (BB, 106-107), dat essentieel is om te overleven, om de gemeenschap ordelijk te laten functioneren. Dat wij-gevoel in de cité biedt de bewoners een geborgenheid (BB, 128), omdat het een intermenselijke solidariteit en ook een ‘instinktieve zelf regularisatie’ impliceert die de ware aard, het karakter en de ‘echte identiteit’ van de mensen reveleert (BB, 234). Het is een uit nood geboren, authentieke vorm van kleinschaligheid en wederzijdse behulpzaamheid, die heel specifiek is, want alleen bij deze laagste bevolkingsgroepen voorkomt, in deze cite (BB, 107). Van den Broecks grootste grief is dat dit wij-gevoel van de late jaren vijftig verloren is | |
[pagina 232]
| |
gegaan, toen alle arbeiders in de kleine burgerij werden opgenomen en grootschalige, bureaucratische machinerieen zich gingen bemoeien met alles wat in kleine gemeenschappen als de cité spontaan, efficiënt en op menselijke schaal tot stand werd gebracht. Voortaan gingen man en vrouw uit werken, 's avonds hield de televisie hen thuis opgesloten en met hun autootje konden ze in de weekends uit de cite weg. Hun materiele levens-omstandigheden maakten elk sociaal contact overbodig en zelfs onmogelijk. Door het wegvallen van dat wij-gevoel houdt de mens enkel nog zijn Ik over, vindt geen zingeving meer in de kleine collectiviteit, maar werd hij ‘in honderden functies opgesplitst’ (BB, 233), ‘voorgoed ontheemd’ (BB, 237), zonder dat er nog een wezenlijke coherentie overbleef (BB, 232 237). | |
Schijn en werkelijkheid.Waar het om gaat bij Van den Broeck, is de identiteitscrisis waar het moderne Vlaanderen, na vier eeuwen ‘eigen’ geschiedenis in verzeild is geraakt. Het startte al slecht met een verloren revolutie, waardoor het land slechts aan zijn reflexen werd overgelaten, nadat alle geestelijke en materiele rijkdom eruit verdwenen was. Overleven was een eerste vereiste geworden, in een verpauperd Vlaanderen, dat zowat tot de tweede helft van de twintigste eeuw zou moeten wachten vooraleer het niet meer echt Arm Vlaanderen zou zijn. Die eeuwenlange strijd, in de slechtst denkbare omstandigheden, voor een minimale welvaart, tekent het volkskarakter, de identiteit in hoge mate. Uit deze verpaupering, vernedering en machteloosheid bouwde het aarzelend, moeizaam en door armoe gedreven langzaam een nieuwe collectiviteitsgedachte op, na een kwalijke periode waarin een elitair en autoritair gemeenschapsgevoel werd opgedrongen, onder meer onder het daarvoor gunstige gesternte van de Duitse bezetting. Die idee van de collectiviteit werd door de welvaartstaat vernietigd. Walter van den Broeck is echter, zoals hij in een interview liet blijken,Ga naar eind(12) optimistisch gestemd: dit authentieke, Vlaamse wij-gevoel, deze problematische identiteit, die niets te maken heeft met ‘de vele identiteiten waaronder men ons al heeft willen verstikken’, zal nieuwe kansen krijgen, met name als de huidige crisis ten overvloede bewezen zal hebben dat het slechts een schijnwelvaart was die dat wij-gevoel tot allemaal kleine ikjes heeft laten verbrokkelen, dat die schijnwelvaart slechts een nieuwe, gemoderniseerde vorm van slavernij was en dat het zeker niet de moeite was de eigen authenticiteit op te geven voor zoveel schijn. |
|