Ons Erfdeel. Jaargang 28
(1985)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |
[pagina 201]
| |
J.H. Leopold
| |
[pagina 202]
| |
gerde in 1904 al een uitgave bij W.L. Brusse te Rotterdam), maar de waarde van dit werk werd meteen onderkend door P.C. Boutens. Deze liet in 1912 een niet in de handel verkrijgbare editie verschijnen in beperkte oplage (80 exemplaren), gedrukt te Brugge bij Eduard Verbeke, de voorganger van N.V. Drukkerij Sinte-Catharina, ‘die al meer bijzondere uitgaven voor Boutens had verzorgd’. Verzen verscheen zonder de toestemming van de dichter, die zijn eigen werk in 1912 ‘niet meer de moeite waard’ vond. Deze uitgave werd ‘historisch’. Boutens liet aan zijn ‘onrechtmatige editie’ een voorrede voorafgaan die opent met deze treffende, naderhand vaak geciteerde karakteristiek: ‘De toon dezer verzen is hoorbaar peinzen. (...) Hier is bijna-zwijgen opperste deugd’. Opmerkelijk is ook dat deze editie Leopold ertoe aanzette dan toch zelf een uitgave van zijn Verzen te bezorgen (uitgebreid met enkele ongepubliceerde verzen), waarbij hij het grootste deel van de door Boutens aangebrachte wijzigingen... gewoon overnam. Tekenend is verder dat Leopold ook daarna alleen nog bibliofiele uitgaven (dus in beperkte oplage) ‘toestond’: behalve de tweede druk van Verzen verscheen tijdens zijn leven nog een aparte editie van Cheops in de bibliofiele reeks De Zilverdistel (1916), terwijl de bundel Oostersch werd uitgegeven bij de Kunera-Pers (1924; colofon 1922). De dichter Leopold is, ten gevolge van zijn nadrukkelijke eenzelvigheid en ingekeerdheid, al spoedig een legende geworden. Ook in zijn verzen beleed hij een bewust gekozen eenzaamheid (men zie bijvoorbeeld het in memoriam ‘Paul Verlaine’, een onmiskenbaar zelfportret). Toch ontving hij, tegen het einde van zijn leven, veel waardering, vooral in de nogal beperkte kring van oud-collega's en oudleerlingen, van wie enkelen (zoals de latere kunsthistoricus en dichter F. Schmidt-Degener) essays en ‘herinneringen’ hebben geschreven, getuigend van hun diepe eerbied en genegenheid. Bekend is de verering die J.C. Bloem - overigens iemand die vrij spaarzaam is geweest met dithyrambische eerbewijzen - hem toedroeg en die als volgt werd verwoord aan het slot van een in-memoriamartikel: ‘Tegenover hem, die in ons land niemand, die in het buitenland slechts een heel enkele - een Yeats, een George - als zijn gelijken had, stond men als tegenover een gedeeltelijk al aan den tijd ontheven verschijning, naast wien de grootste gebeurtenissen van den tijd hun belang verlo-ren, een openbaring van iets onuitsprekelijks, die in de komende jaren hen, die hem hebben gekend, hoe weinig ook, of zelfs maar alleen uit zijn werken, als iets oneindig kostbaars de gedachte zullen doen gevoelen: “Ik heb in denzelfden tijd geleefd als hij”’ (oorspronkelijk in NRC 27 juni 1925). Velen werden door de persoonlijkheid van Leopold gefascineerd, vermoedelijk wel mede doordat er zo weinig biografisch ‘materiaal’ voorhanden is. Ook de ‘officiele’ biografie door J.M. Jalink, J.H. Leopold. Bijdrage tot een levensbeschrijving (1963) en het in 1970 verschenen ‘Schrijversprentenboek’, uitgegeven door het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag, geven de ‘biografisch geïnteresseerde’ lezer een onvoldaan gevoel: ‘Hij blijft onvatbaar, tenminste vanuit biografisch oogpunt, zelfs in zijn zgn. belijdende gedichten’, zo betreurt Willy Spillebeen in zijn monografie over J.H. Leopold (‘Grote Ontmoetingen’ 1978, p.5), dit gebrek aan feitelijke kennis over het leven van de dichter. Is Leopold dus nooit echt populair geweest -welke zeldzame dichter is dat wel? - het is duidelijk dat zijn werk steeds het voorwerp is geweest van liefdevolle aandacht en bewonde-ring en dat vooral zijn ‘moeilijke’ verzen steeds tot nieuwe interpretaties aanleiding hebben gegeven. De sceptische bedenkingen van E. du Perron en M. ter Braak - Ter Braak sprak van ‘sierpoezie’ en van een ‘duistere dichter’ terwijl ‘O nachten van gedragene | |
[pagina 203]
| |
extase’, een gedicht dat vrij algemeen wordt beschouwd als één van de mooiste liefdesgedichten van de Nederlandse literatuur, door Du Perron weliswaar mooi werd gevonden, ‘maar met toch een nuance van kiespij’ - vormen in deze receptiegeschiedenis wel de fameuze uitzondering die de regel bevestigt. Opvallend is nu dat zich in deze vrij constante Leopold-waardering gedurende de jongste jaren een intense ‘hausse’ heeft voorgedaan. Mag er al geen sprake zijn van een ‘herontdekking’, dan toch van een nieuwe waardering - een verschijnsel dat misschien kan worden begrepen in het licht van de zich overal manifesterende belangstelling voor het fin-de-siècle en voor het symbolisme (naast het naturalisme dat vrijwel gelijktijdig als literaire stroming op de voorgrond kwam). Het fin-de-siècle van de 20ste eeuw lijkt zich wel te herkennen in, en te laten inspireren door het fin-de-siècle van de vorige eeuw. Zo is er een stichting opgericht die zich sinds 1982 ten doel heeft gesteld ‘de belangstelling voor het werk en de persoon van de dichter Jan Hendrik Leopold’ te verruimen en hiertoe al drie cahiers heeft uitgebracht; er zijn kort na elkaar twee bloemlezingen uit Leopolds werk verschenen (Geloken luiken, in de reeks ‘Kort en Goed’, gekozen en ingeleid door Kees Fens, 1976; O rijkdom van het onvoltooide, samengesteld en ingeleid door Johan Polak, 1977); er werd een lijvige bundel uitgegeven waarin alle teksten over Cheops bijeen zijn gebracht (In deze weidsche vlucht de koning Cheops, uitgegeven met noten en aanvullingen door Dirk Kroon, 1983); en er zijn, vooral, diverse nieuwe edities verschenen, zowel ‘populaire’, bibliofiele, als wetenschappelijke. Het absolute hoogtepunt van deze academische en kritische bedrijvigheid rond de dichter is ongetwijfeld de nieuwe, zesdelige, historisch-kritische uitgave, waarvan tot dusver vier delen zijn verschenen.Ga naar eind(2). Door vakgenoten werd deze editie unaniem begroet als een monument voor Leopold; ze wordt beschouwd als voorbeeldig in haar soort en getuigt van een eerbied en een acribie die alleen aan de allergrootsten ten deel kunnen vallen. Initiatiefnemer van deze editie is de Utrechtse hoogleraar A.L. Sotemann, die eerder al, in dezelfde reeks ‘Monumenta Literaria Neerlandica’, uitgegeven onder auspicien van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, een tweedelige historisch-kritische editie van de Gedichten van J.C. Bloem had verzorgd (1979; met H.T.M van Vliet). Kenmerkend voor de historisch-kritische editie of variorum-editie is, dat behalve de tekst alle (auteurs)varianten worden opgenomen, met een overzicht van al het overgeleverde handschriftelijke materiaal, de drukvarianten en een uitvoerig commentaar. Doel van deze - hiervoor in de Nederlandse literatuurstudie niet toegepaste - editietechniek, is een zo betrouwbaar mogelijke tekst te leveren, met een volledige documentatie van en over dit werk, en tevens de basis voor verder wetenschappelijk onderzoek. A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet, de bewerkers van het tijdens Leopolds leven gedrukte werk, zijn hierin op schitterende wijze geslaagd. Hun toepassing van de historisch-kritische editietechniek op de gedichten van Leopold vertoont, ten gevolge van de aard en de omvang van het materiaal (voor een groot deel in handschrift), nogal wat verschillen met de Bloem-editie en heeft in de Leopold-studie niet minder dan een kleine revolutie teweeg gebracht. Immers, de teksten zelf, de basis van alle studie, worden hier in een totaal verschillende volgorde en soms ook in verschillende versies gepresenteerd. Gevolg: we moeten/kunnen Leopold voortaan anders gaan lezen. Met de uitgave van Leopolds Verzen is, zoals hiervoor al is gebleken, vanaf het begin door de ongewenste hoewel niet onbelangrijke inmenging van Boutens al iets misgelopen. | |
[pagina 204]
| |
Handschrift van Jan Hendrik Leopold (1865-1925).
Kort na Leopolds overlijden verscheen Verzen. Tweede bundel (1926), die een veront-waardigde reactie van Martinus Nijhoff en een hele polemiek heeft uitgelokt. ‘Is het mogelijk’, zo riep Nijhoff uit, ‘is het in de twintigste eeuw mogelijk, dat het nagelaten werk van de grootste dichter van zijn vaderland en tijd, uitkomt in zulk een beestachtig onverzorgde vorm! Hebben wij geen recht op een voorbericht, op een verantwoording van de uitgever?’ (oorspronkelijk in NRC 23 oktober 1926). Deze uitgave werd, zoals Nijhoff dat wenste, inderdaad opnieuw gebracht, en wel door Leopold-kenner P.N. van Eyck, die in 1935 de Verzamelde verzen van J.H. Leopold bezorgde en in 1951 en 1952, in samen-werking met Johan Polak, het Verzameld werk (d.I. Verzen. Fragmenten; d. II. Verzen (= Vroege gedichten). Drama. Proza), met toelichting, aantekeningen en een bibliografie. Ook in deze laatste editie werd evenwel, zoals de nieuwe editeurs aantonen, op een nogal vreemde manier met de teksten omgesprongen. Zo gaf Van Eyck voor Cheops, het zgn. bloemen-‘Albumblad’ en Oostersch II de voorkeur aan de (latere) handschriftversie boven de gedrukte versie. Er zijn ook andere ‘onrechtmatigheden’, die ertoe hebben geleid dat in de nieuwe historisch-kritische editie een strikte scheiding werd aangebracht tussen de gedichten die tijdens het leven van Leopold in druk verschenen (deze worden in de laatste geautoriseerde versie afgedrukt in deel 1 van de nieuwe editie, waarbij deel 2 een apparaaten commentaardeel vormt) en de gedichten uit de nalatenschap - vaak gaat het hier om aanzetten of slechts min of meer definitieve versies van gedichten, die dan ook een andere wijze van editeren vereisen (enkele zijn opgenomen in deel 3). Belangrijk voor de niet in editietechnische problemen geinteresseerde poëzieliefhebber is, dat van het eerste deel van de nieuwe editie (de gedrukte teksten, waarbij vrijwel alle meest bekende gedichten van Leopold) tevens een aparte, mooi verzorgde en zeer toegankelijke leeseditie is verschenen, met | |
[pagina 205]
| |
de gedichten in hun nieuwe (d.i. oorspronkelijke) samenhang, met een beknopte, zeer verhelderende verantwoording en een bibliografie.Ga naar eind(3) Aan de wens van Nijhoff werd door dat alles wel zeer royaal voldaan. Als eis van de historisch-kritische editietechniek wordt voor de eerste twee delen vooropgesteld dat het materiaal zo objectief mogelijk zou worden gepresenteerd. Daarom is er geen eigen interpreterend commentaar van de editeurs Sötemann en Van Vliet, maar wordt in het apparaatdeel rijkelijk geciteerd uit de belangrijkste interpretaties van de afzonderlijke gedichten. Om dezelfde reden werd ook afgezien van een samenvatting van Leopolds poetica. Van Leopold bestaan immers, in tegenstelling tot Bloem, geen uitspraken over dit onderwerp in essays, kritieken of brieven, zodat een zogenaamde versexterne poetica onmogelijk is, terwijl een versinterne poetica, die noodzakelijk berust op interpretatie, hierdoor juist moest worden geweerd. Wel kon in dit apparaatdeel een zeer belangrijke vondst worden gepresenteerd: bij het beschrijven van de ontwikkeling van de teksten kon namelijk, dank zij de nalatenschap, het grootste deel van de bronnen van Leopolds Oosterse gedichten worden ontdekt. Al deze gedichten, d.w.z. de afdeling ‘Oostersch’ en de beroemde cyclus ‘Uit de Rubaijat’ uit Verzen, en de bundel Oostersch. Verzen naar Perzische en Arabische dichters (met de afdeling ‘Soefisch’), overwegend geschreven in de door Leopold als het ware opnieuw tot leven gewekte kwatrijnvorm, gaan terug op Franse, Duitse en Engelse vers- en prozavertalingen. Slechts van enkele kwatrijnen kon de bron niet worden gevonden. De delen 3 en 4 van de Leopold-editie zijn, ofschoon deel uitmakend van dezelfde historisch-kritische uitgave, nogal verschillend van opzet en presentatie. En inderdaad: ook voor deze methode geldt dat ieder geval uniek is. De bewerker van de gedichten uit Leopolds nalatenschap, G. Dorleijn, die op deze indrukwekkend rijke studie te Utrecht is gepromoveerd, heeft zich ‘beperkt’ tot het uitgeven van ‘enkele gedichten’. Ook hier gaat het om een editie waarin elke (verandering van) punt of komma wordt verantwoord. Maar er is meer. Deel 1 (dus deel 3 van de gehele Leopold-editie) bevat een omstandige uiteenzetting over de (op Duitse leest geschoeide) historisch-kritische editieproblemen, naast de presentatie van de tekstontwikkeling van zes representatieve ‘gevallen’. In deel 2 (deel 4 van de reeks) staat de kwestie centraal ‘welke bijdrage de bestudering van de tekstontwikkeling van Leopolds gedichten kan leveren tot de kennis van zijn literair idiolect’ (d.l, p. XIII). Enkele van de in deel 1 uitgegeven teksten worden hier uitvoerig geanalyseerd. Deze twee delen zijn, meer nog dan de voorafgaande delen, gericht op een hypergespecialiseerd publiek. De beschouwingen van algemene aard over de principes, de techniek, terminologie, inrichting enz. van de historisch-kritische methode, overschrijden echter de betekenis van een methodologische verantwoording van deze specifieke studie; ze hebben betrekking op het wetenschappelijk editeren in het algemeen. Het standpunt van de bewerker van de nalatenschap van Leopold vertoont ook een opvallend verschil met dat van de editeurs van de tijdens het leven van de dichter gepubliceerde poezie. Dorleijn gaat ervan uit dat bij het editeren van handschriftelijk materiaal het interpretatieve moment onvermijdelijk een belangrijke rol speelt: zowel bij activiteiten als het ontcijferen van manuscripten en het bepa-len van de chronologie van de lagen in de handschriften, als bij het vaststellen van de chronologie van de afzonderlijke documenten ten opzichte van elkaar. Aangezien interprete-ren dus niet te vermijden is, wordt ook het formuleren van de poetica hier niet geweerd. Dorleijn komt bijvoorbeeld, door vergelijking | |
[pagina 206]
| |
van vier handschriftelijke stadia van één gedicht, ‘O, als de rozen, als de donkerrode’, tot een parafrase van de poeticale stellingen ervan (die ‘niet zonder een grote dosis interpretatie’ uit het gedicht worden ‘gedestilleerd’), waarna ze in verband worden gebracht met het ‘symbolistisch complex’. Ook in het minutieuze reconstrueren van de tekstontwikkeling via handschriftelijke versies - een boeiende, adembenemende heksentoer - heeft Dorleijns leermeester Sotemann een baanbrekend voorbeeld gegeven, in zijn afzonderlijke studie over de ontstaansgeschiedenis van Leopolds ‘Naast ons, naast ons, achter het riet’.Ga naar eind(4) Het komt me voor dat de werkwijze van Dorleijn iets voortvarender is, iets minder bedachtzaam. Zeer duidelijk is dit ook in de ‘presentatie van de tekstontwikkeling’ van de reeks ‘Soefisch’, d.w.z. 32 voltooide kwatrijnen (waarvan de gedrukte versie al in deel 1 van de historisch-kritische editie is opgenomen), alsmede enkele schetsen. De bespreking van het ontstaan (dit is: de vertaalwijze) van enkele van deze kwatrijnen, waarna enkele ‘onopgeloste vertaal- en vormgevingsproblemen worden belicht’, laat ruimte voor zeer subjectief interpreteren, waar bij voorbeeld kan worden geargumenteerd met ‘naar mijn idee minder gelukkig’, ‘overbodig’ en ‘vrij kleurloos’ (deel 4, p. 68) of ‘rijmdwang’ (p.71). Het is mogelijk hier met Dorleijn van mening te verschillen, ofschoon zijn commentaar volkomen ‘aanvaardbaar’ is, omdat aan de basis ervan de constatering ligt dat het streven naar beknoptheid de hoofdtendens is van Leopolds vertaalwerk. Maar met dit soort overwegingen zijn we al op het vlak van een gedetailleerde bespreking beland, wat hier niet de bedoeling kan noch mag zijn. Het is voldoende erop te wijzen dat Dorleijn er op een overtuigende manier in geslaagd is aan te tonen, dat de studie van de tekstontwikkeling zéér veel informatie biedt en ruime gebruiksmogelijkheden heeft. Ze bevordert het begrip van de afzonderlijke werken, van de eigenheid (het ‘literaire idiolect’) en kernprocédés van de auteur en diens positie ten opzichte van het algemeen liter aire conventiesysteem, enz., enz., te veel om hier allemaal zelfs maar op te sommen. Met deze monumentale editie werd niet alleen de basis gelegd van en een begin gemaakt met de grondige, wetenschappelijke studie van Leopolds werk, maar werd ook een belangrijke stap gezet in de ontwikkeling van de editietechniek in Nederland. |
|