Ons Erfdeel. Jaargang 28
(1985)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
1. Het beroepsonderwijs. Geschiedenis.In 1844 werd te Amsterdam de beroemde ambachtsschool van Hana gesticht. Deze school leidde op tot handwerkers in de ambachtelijke nijverheid, toekomstige handwerkers in de industriële nijverheid en toekomstige middelbare technici. Het was een particuliere school en zo waren er meer want tot 1863 was er in Nederland geen enkele wettelijke regeling waarin het beroepsonderwijs voorkwam. Het was een verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven, vond men. Interessant is in dit verband de volgende passage uit de Memorie van Toelichting bij de Wet op het Middelbaar Onderwijs (M.O. wet) zoals deze door Thorbecke in 1863 werd ingediend. ‘Wanneer men lager onderwijs volksonderwijs noemt in dien zin dat het als eerste aanvang van ontwikkeling gelijkelijk bestemd is voor alien, en hoger onderwijs bestemd acht voor het kleine getal van hen, die de opleiding zoeken tot eene werkzaamheid of betrekking, waartoe geleerde vorming vereischt wordt; dan omvat het tussen beide inliggende gebied van het middelbaar onderwijs de vorming van die talrijke burgerij, welke het onderwijs te boven, naar algemene kennis beschaving en voorbereiding voor de onderscheidene bedrijven der nijvere maatschappij tracht. Nijvere maatschappij niet enkel in hare richting op landbouw, fabrieksvlijt of handel, maar in de meest uitgestrekten zin genomen is het daarbij blijkbaar om de kennis der tegenwoordige wereld en om de toepassing op economische en technische diensten te doen’. Wei werd door deze wet de Polytechnische school opgericht in 1863, in 1905 omgevormd tot de Technische Hogeschool. Volgens Thorbecke mag de voorbereiding echter niet leiden tot echt beroepsonderwijs. Toch is er vanuit die nijverheid wel vraag naar zulk onderwijs. Zo richtte het hoofdbestuur van de maatschappij voor Nijverheid en Handel zich in 1872 tot de Koning om te wijzen op het belang van beroepsonderwijs van rijkswege. De regering echter reageert afwijzend en verwijst naar het particulier initiatief. Daar waar de kosten te hoog zouden zijn, wordt verwezen naar provinciale en gemeentelijke overheden. Zij zouden ook belang hebben bij opleiding van goede ambachtslieden. Begin van deze eeuw wordt de z.g. ‘Ineenschakelingscommissie’ ingesteld. Haar opdracht is de voorbereiding van een wettelijke regeling waarbij een reorganisatie van lager, middelbaar en hoger onderwijs voor zover nodig mede aan de orde is. Deze com-missie is geen uniek Nederlandse aangelegenheid. Ook in Belgie, Frankrijk en Italië zijn | |
[pagina 196]
| |
soortgelijke opdrachten in uitwerking. Zij komen alien tot het standpunt dat de Natie gevestigd is op twee energiebronnen, te weten de intellectuele en de economische. De school moet beide polen tot ontwikkeling brengen, zij het wel gescheiden. Zo ontstaat de scheiding tussen algemeen voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs en zoals eerder vermeld in diverse West-Europese landen gelijktijdig. Als doelstelling voor het beroepsonderwijs formuleerde de ‘Ineenschakelingscommissie’: ‘De kennis die nodig is om aan den eisch een bekwaam werkman te zijn te voldoen, kan slechts in de practijk worden verkregen. Het onderwijs in de school moet zich dan ook zo eng mogelijk aansluiten aan de practijk, wil het aanspraak maken op een practische en doeltreffende voorbereiding. Het onderwijs in de school en het werk in de werkplaats moet steeds in zoo nauwe aanraking met elkander staan dat deze beide in hunne ontwikkeling elkaar voltooien en steeds in onmiddellijk verband en voortdurende wisselwerking blijken’. In 1919 wordt het nijverheidsonderwijs bij wet geregeld. De ambachtsschool is een driejarige opleiding zonder veel overheidsrichtlijnen. Invulling vond plaats door besturen c.q. directeur en leraar. In 1935 wordt de schoolduur van driejarig teruggebracht naar tweejarig, ondanks protesten van vakbeweging en leraren. De vermindering werd in overwegende mate gevonden in de algemene vakken. Zo versmalde de ambachtsschool in 1935 tot een vakopleiding. Vakkennis en vakvaardig-heid bepaalden de opleiding. In de ruimte tussen de ambachtsschool en de technische hogeschool (TH) ontwikkelde zich de middelbaar technische school (MTS) die in beginsel opleidde tot middelbare en hogere kaderfunc-ties. Deze onderwijsvorm, voor het eerst gemeld in 1844, ontwikkelde zich vrijwel geruisloos tot een door het bedrijfsleven hoog gewaardeerde opleiding, de huidige HTS (1957). In 1947 raakt de ambachtsschool zoals de naam dan nog luidt in een stroomversnelling, vooral ook onder invloed van de snelle industrialisatie die op gang komt. Eerst wordt de commissie Goote ingesteld, met als opdracht de toestroom tot de ambachtsscho-len te bevorderen, vooral gezien het grote tekort aan geschoolde werkkrachten in de industrie. Ook is het haar taak het beroepsonderwijs te moderniseren. In haar eindrapport (1948) is de belangrijkste conclusie dat er een algemeen jaar aan de ambachtsschool moet worden verbonden met twee bedoelingen. Ten eerste het creeren van zo homogeen mogelijke groepen. Ten tweede uitstel van definitieve beroepskeuze met een jaar. Het eerste jaar wordt algemeen vormend. De ambachtsschool kan en mag niet opleiden tot vakman, het is voorbereiding. Echt vakmanschap wordt bereikt via het leerlingstelsel d.w.z. deels in de praktijk, deels op school. Na veel geharrewar wordt uiteindelijk in 1957(!) de driejarige ambachtsschool geformaliseerd. Er heeft zich dan overigens ook al een aantal vierjarige scholen ontwikkeld. Zij hebben twee algemene leerjaren. In 1963 vindt in het Nederlandse parle-ment de discussie plaats over een nieuwe wet waarin het hele onderwijsgebied tussen lageren wetenschappelijk onderwijs geregeld wordt. Het is de wet op het voortgezet onderwijs (WVO) populair aangeduid als de mammoetwet. Deze wet treedt op 1 augustus 1968 in werking en regelt ook het gehele lager, middelbaar en hoger beroepsonderwijs. Het gehele lager beroepsonderwijs wordt nu vierjarig, terwijl tevens een aantal nieuwe varianten wordt ingevoerd. Zo kent Nederland nu zes soorten lager beroepsonderwijs: het lager technisch onderwijs (LTO), het lager huishoud- en nijverheidsonderwijs (LHNO), het lager ekonomisch en administratief onderwijs (LEAO), het lager detailhandelsonderwijs (LDO), het lager agrarisch onderwijs (LAO) en het lager nautisch onderwijs (LNO). | |
[pagina 197]
| |
Deze opleidingen vinden we ook op middelbaar en hoger niveau, waarbij de letter L in de afkorting vervangen is door een M resp. H. Een afwijking is de nieuwe naam voor het MHNO: onderwijs waaraan overwegend meisjes deelnemen, daarin wellicht gestimuleerd door de term ‘huishoudelijk’. Ook een voor het beroepsbeeld beladen term. De naam is nu middelbaar dienstverlenend en gezondheids-zorg onderwijs (MDGO). Voor het LHNO wordt een soortgelijke wijziging overwogen. In beginsel bestaat binnen het systeem ver-ticale doorstroming. Er is echter een pro-bleem. Er zit een gat in de wet. In het LBO kan men afstuderen op drie niveau's, a, b en c. Voor afgestudeerden op a en b-niveau blijkt de toelating tot enigerlei vorm van MBO onmogelijk. Het betreft leerlingen van om en nabij 16 jaar voor wie de arbeidsmarkt dus de enige mogelijkheid is. Teneinde deze jonge mensen toch de kans te bieden op verder onderwijs wordt vanaf 1978 een nieuwe tweejarige variant in het middelbaar beroepsonderwijs geintroduceerd, het Kort Middelbaar Beroepsonderwijs (KMBO). De invoering daarvan vindt nu geleidelijk plaats. Inmiddels vond binnen het hoger beroepsonderwijs een discussie plaats over haar positie t.o.v. het wetenschappelijk onderwijs. Vooroplopend waren de HTS, en die middels de commissies Schlosser en v.d. Spiegel in de jaren zestig en zeventig deze relatie vorm gaven. De WVO werd als een knellend keurslijf ervaren en gestreefd werd om via een eigen wetgeving op termijn te komen tot een wette-lijke regeling waarin HBO en WO ondergebracht zijn. Inmiddels heeft het parlement de nieuwe HBO wet goedgekeurd, zodat per 1 augustus 1986 het HBO een eigen wetgeving heeft. Streven is steeds meer het HBO te zien als de beroepsgerichte pendant van het wetenschappelijk onderwijs. Een ontwikkeling die zich elders in de wereld ook voordoet en die er toe bijdraagt dat in de HBO-wereld sterk beseft wordt dat daarbij een eigen verantwoordelijkheid hoort. Vanuit dat gezichtspunt vindt nu een gigantische fusieoperatie plaats in de HBO wereld. In de nota Schaalvergroting, Taakverdeling en Concentratie, in de wandeling de STC nota genoemd, werd de aanzet voor deze operatie gegeven. Een bijzonder probleem leek de geheel eigen structuur van het Nederlands onderwijs naar denominatie te zijn. De levensbeschouwelijke invulling van het onderwijs wordt vooral van belang geacht waar het de opleidingen voor onderwijsgevenden betreft. Naar het zich nu laat aanzien blijkens een tussenstand STC-operatieverslag van de HBO-Raad worden de te vormen instituten aanzienlijk groter dan verwacht en blijken de denominatieve verschillen veelal oplosbaar via bestuursconstructies waarin de verschillende denominaties zich herkennen. Om wat concreter te zijn over de omvang van de instituten waarover gedacht wordt, een kleine instelling omvat zo'n 600 studenten, een middelgrote zo'n 2.500 en een grote instelling rond 5.000 studenten. Daarboven, en ook die komen voor, spreekt men van zeer grote instituten. Belangrijk in de ontwikkeling is dat regionale instituten ontstaan met een zo breed mogelijk onderwijsaanbod. Daarom, en dat is van belang, zal na de schaalvergroting en concentratie nog eens zorgvuldig naar de taakverdeling gekeken moeten worden. Doublures in bepaalde regio's moeten voorkomen worden, waarbij, het zij nog eens opgemerkt, de denominatieve spreiding een obstakel zou kunnen zijn. Overigens staat de gehele operatie onder een enorme tijdsdruk omdat voor 1 augustus 1985 door de instituten definitieve beslissingen genomen moeten worden. Het eindrapport over de STC operatie moet voor 1 September 1985 bij de minister zijn. | |
2. De invloed van het bedrijfsleven.Ik beperk me in dit onderdeel tot de in- | |
[pagina 198]
| |
vloed die het bedrijfsleven had en heeft op de ontwikkeling van het lager beroepsonderwijs. De in vloed is daar het meest duidelijk aantoonbaar, waarbij ik mij verder beperk tot de naoorlogse periode. Toen na 1945 de industrialisatie van Nederland echt op gang kwam ontdekte de (groot) Industrie al snel dat vanuit hun belang ingrijpende veranderingen in de opleidingen nodig waren. Er ontstond een werkelijke breuk tussen de belangen van midden- en kleinbedrijf en die van de grootindustrie. Het waren vooral de bedrijfstakken metaal-, de elektrotechnische-en de textielindustrie. Ook de procesindustrie zoals chemie, papier groeide enorm. Deze industrieën hadden behoefte aan mensen die niet in ambachtelijke zin geschoold waren maar in functionele zin. Het zijn deze functionele kwaliteiten die van belang zijn in hoog gemechaniseerde bedrijven. Men zou veronderstellen dat gezien vanuit de onverenigbaarheid van belangen er een strijd om de invloed op de scholen voor beroepsonderwijs zou ontstaan tussen het georganiseerde midden- en kleinbedrijf en met name de grootindustrie. Echter niets van dit alles: het midden- en kleinbedrijf liet het afweten en de grootindustrie kreeg nogal vrij spel. Overigens liet ook de vakbeweging het toen afweten. De invloed van de grootindustrie is gemakkelijk af te lezen in b.v. de eerder genoemde Commissie Goote. De beide werkgeversleden van deze Commissie waren afkomstig uit de grootindustrie. In de Commissie Faber/Henneqiiin, die de ideeen van Goote c.s. moest uitwerken en invullen werden de werkgevers wederom vertegenwoordigd door twee (andere) mensen uit dezelfde tak. Wellicht het meest sprekend voor wie de gesprekspartners van het departement van Onderwijs waren is de verzendlijst van het eindrapport van de Commissie Faber/Henneqüin. Volgens deze lijst bestond ‘het bedrijfsleven’ uit: Philips, PTT, Staatsmijnen, Stork, Hoogovens, Wilton-Feyenoord, Koninklijke Maatschappij de Schelde, KEMA, DAF en Heemaf. Overigens kan dit ook te maken hebben met de orientatie van Dr. Ir. Goote, die hoofd van de afdeling nijverheidsonderwijs van het departement was. Wat er ook van zij, geheel helder is dat de veralgemenisering van het lager beroepsonderwijs in Nederland heeft plaats gevonden mede op aandringen van de grote bedrijven. Het doet dan ook wrang aan dat dezelfde industrie op het tijdstip dat men geen plaatsen heeft voor jongeren vlucht in de schijnargumentatie ‘ze kunnen geen hamer meer vasthouden’. Er liep nog een tweede ontwikkeling parallel met de opbouw van het nieuwe beroepsonderwijs, dat is de afbouw van de bedrijfsopleiding. Deze bedrijfsopleidingen die bij vrijwel alle grote bedrijven bestonden, hadden tot doel het opleiden tot de specifieke functies zoals die in het bedrijf voorkwamen. Nu men echter kans gezien had de lagere beroepsschool een meer functiegerichte orientatie te geven kon drastisch bezuinigd worden op de bedrijfsopleidingen. Veel bedrijfsopleidingen bij grote bedrijven verdwenen dan ook geheel of gedeeltelijk. Het is duidelijk dat midden- en kleinbedrijf nooit over eigen bedrijfsopleidingen beschikte. In 1981 werd een commissie ingesteld die werd aangeduid als de commissie Wagner, de naam van haar voorzitter. De heer Wagner is afkomstig uit de grootindustrie. In haar eerste verslag, voorjaar 1982, kondigt genoemde commissie aan het onderwijs- en scholingsbe-leid in het najaar 1982 op de agenda te zullen plaatsen. In 1983 verschijnt het tweede verslag van de commissie Wagner met daarin een hoofdstuk III hetwelk de titel draagt: Beroepsonderwijs, een gedeelde verantwoordelijkheid. De commissie constateert dat het beroepsonderwijs anders dan in Duitsland, Oostenrijk, Zweden en Zwitserland zich concentreert in de school en voorzover het buiten de school plaats vindt (stages) ligt de verantwoordelijk- | |
[pagina 199]
| |
heid toch bij de school. Ik verwijs hier nog eens naar de Ineenschakelingscommissies die rond 1900 in Nederland, Belgie, Frankrijk en Italie tot de conclusie kwamen dat zowel algemeen voortgezet onderwijs als beroepsonderwijs in de school horen. De commissie Wagner pleit voor het duale systeem naar het Duitse model. Zij wil daartoe het beroepsonderwijs in twee fazen splitsen. De eerste faze blijft de primaire verantwoordelijkheid van de school, de tweede vindt plaats onder verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven. Verder pleit men voor versterking van het leerlingstelsel. Dat gebeurt ook vanuit de gedachte dat alleen bij het leerlingstelsel de inbreng van de sociale partners, werkgevers en werknemers, bij wet geregeld is. Sterk wordt steeds benadrukt dat het bedrijfsleven de verantwoordelijkheid draagt voor de praktijkcomponent. Vastgesteld wordt dat algemeen voortgezet onderwijs geen eindonderwijs zou mogen zijn. Het lee-rlingwezen moet de hoofdstroom worden in het Nederlandse onderwijs. Het is een part-time variant die aansluit op LBO en MAVO. In beginsel is er een leerarbeidsovereenkomst waarop de wet op het minimumloon van toepassing is. De koppeling tussen de arbeidsovereenkomst en het minimumloon staat onder sterke druk, de werkgevers willen daar vanaf. Uit genoemd hoofdstuk van de commissie Wagner resulteerde een z.g. open overleg, waaraan ieder met enig belang deelnam. In haar eindrapport, dat dit open overleg als titel meegaf: Op weg naar een gezamenlijke verantwoordelijkheid kwam men tot een aantal aan-bevelingen. Men kiest niet de weg van het duale systeem, maar versterkt de relatie tussen leerlingstelsel en KMBO. Uitgegaan wordt van een verdubbeling van het leerlingwezen van 25.000 naar 50.000 leer-arbeidsovereenkomsten als uitkomst van het overleg tussen sociale partners. Daarnaast worden leerlingstelsel en KMBO zodanig op elkaar afgestemd, dat uitwisselbaarheid voor leerlingen mogelijk is. De eindtermen zijn gelijk. Men spreekt van een communicerende-vaten-constructie. Achterlig-gende gedachte is een leerplichtverlenging tot 18 jaar te voldoen in full- of part-time variant. Het belang van het bedrijfsleven lijkt helder. Zijn er arbeidsplaatsen beschikbaar dan worden die opgevuld vanuit het KMBO, zijn er geen arbeidsplaatsen dan schuift iedereen naar het KMBO. Het onderwijs (KMBO) werkt als arbeidsreserve, het bedrijfsleven is bevrijd van schuld-gevoelens over hoge jeugdwerkloosheid. Globaal gesproken is dat de stand van de discussie nu, waarbij nu de politiek aan het woord is. Er moet besloten worden en keuzes gemaakt. Hier ligt nog voldoende stof voor een volgend onderwerp: ‘de relatie tussen het bedrijfsleven en de onderscheidene politieke partijen’. Maar over dit verband heeft eenie-der zo zijn eigen (voor) oordelen. |
|