ders vierhonderd jaar geleden de opbouw van hun overzees imperium ter hand namen alleen verklaard kan worden vanuit hun streven naar doelmatigheid. Te vaak is hun uitzonderlijke toewijding en nauwgezetheid vergeten in de geschiedschrijving, waardoor het beeld kon ontstaan van de niets en niemand ontziende pikbroeken, die blindelings op avontuur gingen en met een al dan niet legaal verworven rijke buit terugkwamen. Of niet terugkwamen, maar dat hoorde dan tot de kwade kansen van helden die hun leven voor het vaderland veil hadden.
Natuurlijk kan het begin van deze expansiegeschiedenis niet los worden gezien van de Tachtigjarige Oorlog en de fatale scheiding van de noordelijke en de zuidelijke Nederlanden, die zoveel kennis, kunde en welvaart naar noordelijker streken deed verplaatsen. Daarom kon het bevrijde noorden doen wat het onder het knellende Spaanse juk gebleven zuiden niet meer kon. In die bevrijding waren de krachten losgekomen om de vijandelijke Spanjaarden, en op de duur de met hen verbonden Portugezen, te treffen in wat de slagaders van hun welvaart genoemd mag worden, namelijk de overzeese handelsbetrekkingen. En aan die krachten leverden niet in het minst de Antwerpenaren een bijdrage, die na het verval van hun stad en haven naar Amsterdam waren getrokken en eraan mee-werkten om van die snel groeiende en dynamische stad een centrum van wereldomspannende handel te maken.
Die Antwerpenaren hadden relaties, geld en een keur van koopen ambachtslieden. Maar één ding waren ze niet: zeevaarders. Dat waren vanouds de Nederlanders van het noorden, die door de eeuwen heen bedrijvig waren in de handel op de toenmalige graanschuur van Europa, het Oostzeegebied. En uit die ‘moedernegotie’, die een geavanceerde scheepsbouw en een reeks goed uitgeruste toeleveringsbedrijven met zich meebracht, ontstond de ‘schipvaart’ naar de verre en toen maar nauwelijks omlijnde horizonten, waarachter men een profijtelijk ‘Oost-Indië’ en ‘West-Indie’ vond en vestigde; met die namen tegelijk een scherm neerlatend voor wat daar aan landen en volken vanouds bestond.
In 1594 vaart een eerst ‘com-pagnie’ naar het toen alleen maar Aziatische en nu Indonesische eiland Java om er direct de handelsbetrekkingen aan te knopen die vroeger indirect via Spanjaarden en Portugezen bestonden en nu door de Spaanse koning als oorlogsmaatregel tegen de ‘rebellen’ waren verbroken. Winst werd er niet gemaakt en de kosten werden nauwelijks gedekt. Van 1595-1602 zijn er door verscheidene zg. voorcompagnieën ongeveer 65 schepen voor de Aziatische specerijhandel uitgerust, waarna in laatstgenoemd jaar na veel gepalaver de roemruchte Verenigde Oost-Indische Compagnie het alleenrecht krijgt voor de hele produktenhandel op Azië, met nog soevereine rechten die door de Staten-Generaal van de Republiek der Verenigde Nederlanden werden overgedragen. Deze VOC was een vroege naamloze vennootschap met aandeelhouders, de zg. participanten, die al naar hun inbreng recht op een winstuitkering hadden. Overzee was de VOC een soort staat buiten de staat, die op eigen gezag verdragen kon sluiten, versterkingen aanleggen en na militair ingrijpen land onder koloniaal bestuur kon brengen.
Hoe belangrijk de inbreng uit de zuidelijke Nederlanden was, bewijst het feit dat toen van de zeven hoogste inschrijvers er zes uit die streken afkomstig waren. De hoogste inschrijver in Amsterdam was de Vlaming Isaac Lemaire met het niet kinderachtige bedrag van f 85.000.-. Daar stonden dienstboden tegenover die aan de gedurfde onderneming een spaarcentje van f 50.- waagden. De zaak was nog niet direct winstgevend. Pas in 1610 werd er winst voor het eerst uitgekeerd en dan nog in natura: baaltjes peper, nootmuskaat en foelie! Nederland begon zijn aandeel te leveren aan de overdadig gekruide 17e-eeuwse Europese eetcultuur, waarvan de bestanddelen uit alle hoeken van de wereld werden aangevoerd.
Ook uit Zuid-Amerika, Midden-Amerika en het Caraïbische gebied gingen Hollanders en Zeeuwen al handelend, kapend en vechtend de Spanjaarden verdrijven. In 1621 werd het pendant van de VOC, de West-Indische Compagnie, opgericht met een monopolie voor het Atlantische gebied. Piet Heijn, wiens kleine naam nog altijd door de vaderlandse jeugd wordt bezongen, zet dan in 1628 de kroon op die onderneming door op de noordkust van Cuba de Spaanse Zilvervloot te veroveren. De compagnies-kassa boekte 12 miljoen gulden opbrengst, waarvan 7 miljoen pure winst.
De ondernemingslust van beide compagnieën leidde tot soms zeer profijtelijke en soms minder geslaagde vestigingen en op de langere duur tot het koloniale imperium dat eerst na de Tweede Wereldoorlog vergruizelde. Maar dat is in het boek in kwestie niet meer aan de orde. De beschrijving van die eerste tochten en vestigingen is er juist daarom zo boeiend in, omdat de details van het dagelijkse leven in de verre landen en de toenmalige Aziatische realiteit er zo'n ruime plaats in hebben gekregen. Met een grote hoeveelheid voortreffelijke illustraties wordt hier een zonder de gebruikelijke vooroordelen geschetst beeld geboden van uit nood en daadkracht geboren grote sprongen overzee, die van een nauwelijks samengeklonken groep Westeuropese provincies een wereldmogendheid maakten. Het beeld is duidelijk bedoeld voor de niet gespecialiseerde lezer, wat af en toe tot een ietwat kneuterig stijltje heeft geleid met populaire zinswendingen, ingelaste versjes en als leuk bedoelde tussenwerpsels. Ik had deze laatste garneringen graag gemist, evenals de overdadige leestekens en de nare drukfouten (b.v. wij-