Dat ook de vindingrijkheid en het subjectief aanvoelen door een onafhankelijk opgesteld interpretator hun rechten doen gelden, blijkt duidelijk uit het essay dat Harold van de Perre onder de titel Pietro Pauolo Rubens: begrijpen, zien, beleven in een bijzonder adequaat albumformaat en met overvloedig comparatief illustratiemateriaal heeft laten verschijnen. De auteur (oNinove, 1937) studeerde aan het Hoger Instituut Sint-Lucas te Gent, waaraan hij sinds 1963 als leraar verbonden is. Hij specialiseerde zich eerst in de glasschilderkunst in het atelier Oidtmann in Lin-nich (West-Duitsland), maar verwierf vooral bekendheid als tekenaar en aquarellist. Uit zijn praktijk als leraar én als kunstenaar groeiden voordrachten over Van Eyck, Bruegel en Rubens. Die over de Antwerpse meester hebben ongetwijfeld in het recent essay hun neerslag gevonden.
Dit zoveelste boek over Rubens staat enigzins marginaal naast de omvangrijke vakliteratuur, in deze zin dat de auteur ons niet informeert als kunsthistoricus, maar als een schilder die schrijft. Hij wil het hebben over het plastisch fenomeen en beoogt daarom een ‘beeldverhaal’ van de plastische taal-scheppingen. De drieledige toelichting in de titel: begrijpen, zien, beleven, verwijst niet alleen naar de drie onderdelen van het betoog, maar ook naar de progressieve complementariteit van het exposé. Van de Perre gebruikt daarvoor de vergelijkende beeldconfrontatie. Op een dubbele bladzijde wordt telkens een probleem naar voren geschoven. Rubens wordt vergeleken met zichzelf of met een andere schilder, o.a. Michelangelo, Caravaggio, Titiaan, Gainsborough, Reynolds, Watteau, Renoir, Tintoretto, El Greco, Goya, Delacroix. De namen staan hier wat kriskras door elkaar en helemaal niet in de traditionele kunsthistorische volgorde, maar ze vervullen er hun functie al naar de ene of de andere karaktertrek uit het oeuvre van Rubens besproken wordt. Zelfs Fellini's Satyricon wordt bij de ontleding betrokken. De auteur wil namelijk zonder al te zware kunsthistorische ballast aantonen ‘dat we in Rubens twee schilders ervaren: de echte, de levende, de vibrerende naast de onechte, de nietvibrerende’. Zijn vaststelling is niet nieuw. Men heeft al meer dan eens gewezen op het te maken onderscheid tussen creativiteit en maakwerk. Van de Perre formuleert zijn bevindingen echter in een doordringend betoog, aan het eind daarvan is de lezer inderdaad beter gewapend en zo kritisch gedrild dat hij zelf het onderscheid kan maken.
Een sleutelbladzijde van dit boeiend boek lijkt ons de laatste van het eerste gedeelte
Begrijpen, waarin Rubens wordt voorge-steld als profeet van de moderne kunst en als drager van de kiemen van onze tijd. Zij fungeert eigenlijk als scharnier van heel het expose en niet het minst als argument binnen de visuele methode waarmee de auteur de lezer motiveert om hem op zijn ontdekkingstocht te volgen. Dan laat Van de Perre de kunsthistorische context die hij nodig had grotendeels varen en bespreekt hij vooral de specifieke kwaliteit en de eigenheid van de plastische oplossing die de schilder aan zijn vormproblemen heeft gegeven. Het hoofdstukje
De kleur als klank waarin Rubens wordt geconfronteerd met Bach, staat voor die ontledingsmethode model. De auteur hanteert daarbij graag muzikale termen in de lijn van wat B. Nyssens in
Une philosophie de la musique heeft voor-opgesteld, nl. dat nu het tijdperk van de muziek is aangebroken en dat met Bach die universele doorbraak is begonnen. Dat Van de Perre die muzikale beeldentaal en vergelijkingen hier nodig heeft, wijst op leemten in het taalarse-naal van de plastische kritiek. In
Een Cantate van Bach door Rubens geschilderd, m.n. in de
Hemelvaart van Maria (Antwerpen, Kathedraal, 1627) wordt de gelijkenis niettemin overtuigend vertolkt. Een staaltje:
Harold van de Perre (o1937).
‘Alles springt op en zwelt jubelend aan, het orgel bazuint, de pauken roffelen, koper en koren, snaren en fluiten stijgen en dalen in contrasten en overgangen. Fuga contrapunt en echo stuwen elkaar voort en vervlechten de meervoudige stemmen tot melodische stromen...’
Op deze en andere bladzijden heeft de auteur een aantal reprodukties voorzien van een opdruk met de krachtlijnen die hij in de compositie onderkent. Het procede is niet nieuw en werd ook al in didactische filmbeelden gehanteerd, waarbij dan vragen rezen in de zin van: ‘Zou de schilder dat ook zo hebben gezien?’ Hier zorgt het lijntjes-trekken toch voor verrassingen, bij voorbeeld in de vergelijkende studie van het Venusfeest met het Lam Gods (Van Eyck) en met De bekering van Paulus (Bruegel). Het betoog zit reeds in de lapidaire zin: ‘Rubens vlecht, Van Eyck construeert en Bruegel zaait’. Het wemelt in deze bladzijden van gelijkaardige wenken.
Het boek van Van de Perre is fris en veeleisend tegelijk, omdat je het niet kunt lezen zonder tegelijk intens de reprodukties te raadplegen en omgekeerd, en omdat z'n interne constructie praktisch op elke bladzijde blijft mee-spreken. In de Rubens-literatuur is het o.i. een blijver.
Gaby Gyselen
harold van de perre, Pietro Pauolo Rubens: begrijpen, zien, beleven, Elsevier, Brussel / Amsterdam, 1984, 192 p.