Ons Erfdeel. Jaargang 28
(1985)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
In 1968 debuteerde hij zeer beeldrijk, expansief met de bundel Met de apocalyptische mocassins van Michel de Nostredame op reis door Nederland. De titel alleen al demonstreert de spanning tussen zoiets als huiselijkheid en anderzijds het visionaire, de drang naar het grootse, waarbij de mocassins de apocalyps iriniseren en andersom. Later zijn de mocassins het meer gaan winnen, in De af stand tot de aarde (1974) en Geheugen voor landschap (1979). In die laatste bundel was het de fiets, waarmee Zuiderent zijn landschap van ruimte en tijd verkende, rondom zich structureerde. Zoals T. van Deel het schreef: ‘Zijn werk heeft werkelijk van de fiets een fijnzinnig voertuig gemaakt, een middel dat trekken vertoont van de poëzie zelf.’ Eerder nog zou ik het omgekeerd willen formuleren: de poëzie krijgt iets van de fiets: het rustige, de snelheid die nog aandacht voor details toestaat, het contact met de lucht. En ook: je moet blijven trappen om het evenwicht te bewaren. Daar valt veel over te filosoferen. Ook in de nieuwe bundel, Natuurlijk evenwicht, staat zo'n fietsgedicht: ‘Lied van de blinde fietsers’. Een ik fietst met zijn gezin door een herfstbos, door banen van licht en schaduw. Een beeld - uiteraard - voor het leven, op zoek naar een balans, een evenwicht in de natuur, een ‘natuurlijk evenwicht’. Dante is niet ver weg met zijn beroemde regels: ‘Nel mezzo del camin di nostra vita, mi retrovai per una silva oscura’. Hier:
Wat dachten wij te vinden
tussen de schaduwbanen?
Wat dachten wij te vinden
dat ons als inzicht zindef (p. 12)
Wij vinden niets dan het fietsend evenwicht tussen de aarde en de beweging, tussen het licht en de dode varens:
Het spoor van onze wieldruk
hield ons vast op de aarde;
het spoor van onze wieldruk
was ons regelrecht geluk. (p. 12)
En als besluit:
Ik fietste met de mijnen
voorbij de dode varens.
Ik fietste met de mijnen
waar licht niet kon verdwijnen. (p. 13)
Niet enkel Dante is hier in de buurt, ook Nijhoff. Het hele gedicht is een parafrase van Nijhoff s' ‘Het lied der dwaze bijen’, waarin de bijen, aangelokt door ‘raadselachtige rozen’ de vertrouwde tuinen verlaten en jubelend hun hartstocht voor het absolute volgen, tot zij verdwijnen, verbranden, sterven. Zo niet Zuiderent: hij leeft, hij kiest voor de tuin als houvast, hoe klein die tuin ook is. Dit is de bundel van de tuin. Op de omslag van de bundel staat de plattegrond van een ‘Doolhof in een ‘Franse tuin' (18e eeuw)’. Een beter beeld van deze poëzie, formeel evenzeer als thematisch, valt niet te bedenken: orde en verlorenheid, symmetric en verschil, spiraal en rechte lijn, natuur en cultuur, groei en beheersing zitten hier volmaakt in elkaar verweven: natuurlijk evenwicht, met zeker zoveel klemtoon op het eerste lid als op het tweede en met alle betekenissen van ‘natuurlijk’: vanzelfsprekend, spontaan, betreffende de natuur, en wat dat alles aan gevoelsladingen meebrengt. Maar ook evenwicht: dat valt het eerst op. De bundel is met mathematische precisie gecomponeerd. Er zijn 7 afdelingen, met respectievelijk 1, 7, 8, 3, 8, 7, 1 gedicht(en). Eeri dergelijke telbare structuur wordt herhaald in de afzonderlijke gedichten, die telkens ofwel uit gelijke strofen bestaan, ofwel uit strofen van ongelijke lengte, maar in symmetrische schikking. B.v. van 3, 2, 1, 2, 3 verzen. Zelfs de titel is symmetrisch: twee woorden van elk 9 letters. Zelfs het colofon verschijnt als een symmetrisch gedicht met twee strofen van elk 6 regels. Er zijn nog meer van die dingen. Om het sterkste voorbeeld te noemen: het gedicht ‘Bijna balans’ (p. 27) (met een titel die een variant is op die van de bundel) bestaat uit twee strofen,
Ad Zuiderent (o1944). (Foto Lon van Keulen).
waarvan de tweede dezelfde is als de eerste, van achter naar voor gelezen. Tenminste, bijna. Waarom zo'n geknutsel? Om de vorm. De vorm heeft de waarde van een houvast, van de grenzen en de paden van een doolhof. Je kunt nog wel verdwalen, maar binnen de perken. Maar het geldt geloof ik ook andersom: je kunt nog zwerven en nog verbeeldingsreizen maken, maar niet meer buiten de perken. Elk gedicht in de bundel is een eigen variant op de spanningen die ik tot nu toe heb proberen te beschrijven, en die soms de gedaante aannemen van heden tegenover verleden, hoog tegenover laag, lente tegenover winter, ver en dichtbij, opstand en verzoening. Droom en werkelijkheid. poëzie is op dat abstracte vlak niet origineel. Neem het centrale gedicht ‘Tuinpad’(p. 31);
De paden op! Welja, dat ene pad
dat heel de tuin bestrijkt: het rondje
binnendoor. Diagonale bielzen
hogen hier en daar wat op. En [dat is dat.
Die achtertuin van ‘zes bij acht’ wordt beeld van een wereld in mineur. Het heeft iets van herfstwarmte die intenser doet genieten dan het zomerse geweld. Ook:
Eens ging de ondergang met paard en kar
de wereld rond; dat hebben we gehad.
Nu blijf ik vlak bij huis, en noem je schat.
| |
[pagina 114]
| |
En de slotstrofe begint waar de eerste eindigde, in weer een van die ingenieuze spiegelconstructies:
Dit is het. Naar bielzen draait het pad
licht omhoog. Daar blijft de zon wat langer
voor hij ondergaat. Ik heb je lief, zo lief.
in 't groen draagt dit de waarde [van een daad.
Het lijkt allemaal nogal huiselijk, en dat is het ook wel. Maar niet de bekrompen huiselijkheid, wel de gekozen huiselijkheid. Ze wordt voor je gekozen door de tijd en je bevestigt die keuze door er vorm aan te geven, met weemoed, met ironie en niet zonder wanhoop. De dingen gebeuren terwijl je erbij staat: ‘Mijn schuld dat de tuin wit lijkt, is het niet. Verdriet - was een groot woord, de zomer zou beginnen.’ (p. 11). Wat je zelf kan aan doen is zo beperkt als dit, in een kop koffie: ‘breng hagel van suiker, sneeuw van droge melk tot stand.’ (p. 11). Het gedicht met zijn vorm is een pleister op de wonde:
Wie hechtte, wie bond mij? Hoe kwam
er een korst op ontreddering?
Ik keek over tuinen naar een
balkon: schrale zon hing in was
aan de lijn. Ik had zo'n idee
in de kamer daarachter zit
iemand in naakte verbazing;
met het lostrekken van pleisters
leest die de stigmata, gedicht. [(p. 51)
De dubbelzinnigheid zit er helemaal in. De beperking tot de tuin is een verband, is genezing, maar is ook gebondenheid, onvrijheid. En je weet niet wie voor de genezing, voor die gevangenschap verantwoordelijk is. Je kijkt voorbij de tuinen, maar wellicht zit je daar zelf, ook weer in een kamer, onbegrijpend en vervreemd. Het gedicht is het litteken, de gedichte wonde.
Hugo Brems
ad zuiderent, Natuurlijk evenwicht, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1984, 54 p. |
|