Ons Erfdeel. Jaargang 28
(1985)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Verboden tijd - 1964; Mannekino - 1969), een tweeluik (De sirkelbewoners - 1970; De ge-boorte van een geest - 1974) en een éénluik (Xpertise of De experts en het rode lampje -1978). Zijn totaalproza ontstaat vanuit groeistructuren en uittestsituatiesGa naar eind(1) die in allerlei variaties voortdurend terugkeren; het is erg ‘doorgewerkt’ zoals een muziekstuk: ‘je vindt er veel kontrapuntiek, veel binnenrijmen, parallellen, een volgehouden thematische doorwerking die zich over de boeken en door hele bundels heen uitstrekt’. Het is duidelijk de bedoeling van de cyclus de werkelijkheid te ledigen en de mens te ont-ikken. Daartoe wordt, via collage van authentieke documenten, de maatschappelijke realiteit in haar volstrekte verwerpelijkheid getoond en wordt Lokien in zijn diverse gestalten steeds verder geabstraheerd. Zo is hij in het laatst-verschenen deel achtereenvolgens hermafrodiet, hooggeplaatste multinational-slaaf, verloren boer, klassiek-historische jongeling, duizend jaar oude toekomstmens, opgerichte aap die zijn soortgenoten doodt, etnoloog in een post-atomair tijdperk, enz. Voor de tweede keer heeft Polet in de marge van zijn Lokiniade een bundel ‘emblemen’ gepubliceerd, korte prozateksten die het geconstrueerde monument van het Lokien - opus nader toelichten, als het ware met steunberen stutten. In 1977 verscheen Droom van de oplichter: werkelijkheid, waarin Polets mes aan twee kanten snijdt: de oplichterij van de fraaie letteren wordt aangetoond, maar ook de maatschappij zoals ze reilt en zeilt wordt kritisch onder de loep genomen. En nu verscheen een tweede bundel ‘emblemen’: De poppen van het Abbekerker wijf.Ga naar eind(2) Een korst op ontreddering. Zoals emblemen in de zeventiende eeuw commentaar gaven bij symbolische voorstellingen, zo kan de nieuwe bundel gelezen worden als een verheldering van De geboorte van een geest, en via dat boek, van de hele Lokiniade. We herinneren eraan dat in die roman Lokien public relationsman is van Amsterdam en een tentoonstelling over de geschiedenis van de stad moet voorbereiden. Via het contact met de sociale en politieke wantoestanden die hem in de documenten treffen, ontwaakt in hem een utopische geest, Kilo. Het komt hierop neer: nadat Lokien zichzelf verloor in de pijnlijkste en bestiaalste documenten van het menselijke verleden, wordt hij later ‘bezocht’ door een ludiek en creatief bewustzijn, dat naar een geestelijk bevrijde toekomst verwijst. Die toekomst is echter utopisch en bestaat alleen bij de gratie van de taal. In De poppen van het Abbekerker wijf wordt een en ander toegelicht, niet in essayistische vorm, maar via emblemen, die verkort, en daardoor schematischer en dus duidelijker, het hele spel te zien geven dat we van het Polet-taaluniversum verwachten, het spel met verpoppingen, transformaties, hergeboortes, dubbelgangers, afsplitsingen, identiteitswisselingen, metamorfoses, enz. De tekst Ventje presenteert in verschillende filmische shots een merkwaardig ventje, dat de kiem van Lokien en de daaruit voortspruitende Kilo lijkt te zijn. Ventje brengt zich op het strand omkledende dames aan het wankelen, zodat hij hun billen ziet; dan weer steekt hij een ijslollie in de spleet van een ezel; ook boetseert hij naakte vrouwen van zand, met speciale aandacht voor venusheuvel en schaamlippen. Eigenlijk zou Ventje zijn geboorte nog eens willen beleven, om te weten wie hij is, of meteen iemand anders te worden, zijn vader wil hem niet zomaar X noemen, een soort invulnaam. De kijkende ik-figuur is gebiologeerd door Ventje, zou hem willen worden, even ongecompliceerd, even onvatbaar. Ventje lijkt te stammen uit een ‘spontane werkelijkheid van voor de tijd dat maatschappelijke en andere complicaties hun invloed konden uitoefenen, remmend en desastreus’ of uit een dergelijke tijd die nog komen moet. In dit
Sybren Polet (o1929).
paradijs, dat echter alleen als fantasiebeeld van de cultuur bestaat, is het aantal ‘kreatieve identifikatiemogelijkheden’ onbeperkt en de ‘absolute tweedeling’ opgegeven. Eigenlijk leven in zo'n utopisch paradijs geen mensen, maar beelden, ‘eidolons’, die met elkaar spelen, ouderloos en maatschappijloos, autonoom en toekomstloos, tot ze vervluchtigen tot abstracties. De wording van een geest is ook het thema van De reis naar Osnabriick. Het reisdoel heeft de werkloze hoofdpersoon laten afhangen van louter toeval, door het spoorboekje omhoog te gooien. Hij voelt zich beklemd door de alomaanwezige tijd, in alle hoeken en gaten van zijn woonkamer, soms gestold tot massieve voorwerpen die hem doen walgen. Hij gaat op reis om het gevoel te hebben op weg te zijn en ook om te ontsnappen aan het verstikkende gevoel van tijd. De trein lijkt hem dan ook ‘een rups die al kruipend de tijd opeet’. En hij moet hierbij denken aan een van zijn collages, die ook al de tijd moeten neutraliseren. In de treincoupê begint hij zijn omgeving onvoorstelbaar scherp te bekijken tot alles een innerlijk beeld wordt, en daardoor aan de tijd onttrokken. In de coupé hangt ook een reproduktie met daarop een horloge waarop de ene, gebroken wijzer staat ‘op oneindig of op niets’. Even dreigt de tijd het te zullen halen, dreigt de reis zich te bewegen door een landschap van tijd, waarin herinneringspunten staan | |
[pagina 112]
| |
als evenveel pijnpunten. Hij realiseert zich namelijk met een schok dat hij op weg is naar dat deel van Duitsland waar vele mannen van het dorp van zijn jeugd zijn omgekomen. Kijkend naar de landschappen van tijd slaagt hij er echter in ze te abstraheren tot hij alleen nog maar een ‘neutrale transparante eeuwigheid’, een ‘mystiek gevoel’ ervaart. Ook de fabrieken en huizen worden gereduceerd tot kubussen, zuilen, flessehalzen, klusters, bogen en blokken. Hij voelt zich bevrijd nu, ‘alsof hij het gevoel van eigen noodzaak van zich afgeworpen had als een slangehuid’. Hij heeft het gevoel samen te vallen met zijn eigen essentie en een ‘los, zichzelf min of meer genoegzaam ding’ te zijn, dat (eeuwige) tijd uitstraalt. De geboorte van de ludieke, creatieve en utopische geest Kilo is hier niet veraf. De ont-ikking tot de geest Kilo roept het beeld op van de rancofieren in Hamelinks Afdalingen in de ingewanden (1974) en van Nemo in Ten Berges De beren van Churchill (1978). Dezelfde queeste-structuur, maar daft naar utopia, dezelfde afkeer van de zich vervelende maatschappij, hetzelfde verlangen naar zuivering ligt ten grondslag aan Gepensioneerde toekomst. Het gaat om een man, die de beklemmende inertie en oververzadiging, zelfs op het gebied van sport en seks, ontvlucht door zich terug te trekken in de eigen verbeelding. De verbeelding is de redding uit de realiteit. Zijn wandeling door een havenstad, eigenlijk een speurtocht naar het meisje Meta, leidt hem door de meest gewelddadige wijken. Zelfs wordt hij een keer aangerand, maar zijn onthutsende passiviteit jaagt zijn agressor op de vlucht. Moeiteloos kan hij echter idyllische beelden oproepen, beelden van naiëf geluk, roerloze erotiek en lichte roes. Soms wordt de realiteit hem toch te sterk en vlucht hij weg van de stad en haar kunstlicht, op zoek naar absolute duisternis en even absoluut sterrenlicht. De sterrenhemel overvalt hem als een kinderlijke verrassing, ‘als uit een fabel van eertijds’. Na enige tijd van intens aanschouwen heeft hij het gevoel dat het firmament binnen in zijn hoofd zit, vlak onder zijn schedel. Daarop verzinkt hij in de kosmos; ‘het opgaan erin is als het oplossen in een vager, onbestemder bewustzijn of in onbewustzijn’. Als hij de ogen sluit, valt hij ‘in een zwart gat, een heelalgrote pupil, waarin hij verdwijnt’. Dan is er alleen nog uitgebreidheid, abstractie, ijlte, opgaan in het absolute, tot aan de grens van het nietzijn. Hij aarzelt maar toch overschrijdt hij de grens net niet. Als hij naar huis terugkeert, heeft hij Niets te ver-tellen. In De poppen van het Abbekerker wijf zitten nog veel meer teksten en tekstsoorten: een historische documentaire als het titelverhaal, filosofische sprookjes, taalfiguren en -variaties. Een polyfonisch tekstenboek, dat naar believen gelezen kan worden als voorgerecht of dessert bij de Lokiniade. Het gaat hem eigenlijk om een meta-boek, een boek over een boek. Ook hier twee mogelijkheden: de Poletfanaat leest het en krijgt koren op zijn molen betreffende zijn Poletinterpretatie; of een andere lezer leest het, als eerste kennismaking met de auteur. En ook zo kan dit tweede emblematische boek functioneren: de korte vorm is voor een ruimer publiek beter verteerbaar dan de nu al een paar duizend bladzijden tellende Lokiniade. De lezer krijgt dan niet de hele grote Polet, maar toch een probatio pennae die er mag wezen. Hugo Bousset |