| |
| |
| |
Kees Stip in de jaren vijftig. (Foto Hans Roest).
| |
| |
| |
Het menselijk tekort
Leg het maar naast mijn bord
Aldert Walrecht
ALDERT WALRECHT
werd geboren in 1931 te Chaam. Studeerde Nederlands en Frans (M.O.A.). Stafdocent aan de Bibliotheek- en Documentatie-academie te Tilburg. Auteur van studieboeken op het gebied van het Frans en het Nederlands. Publiceerde in verschillende tijdschriften o.a. ‘Merlijn’, ‘Raam’, ‘Bzzlletin’, ‘Vrij Nederland’. ‘Vast medewerker aan ‘Ons Erfdeel’ en ‘Septentrion’.
Adres: Hendrik Casimirstraat 26, NL-5616 BK Eindhoven.
| |
Over ‘Light Verse’ en de moraal.
Bij de verschijning van het eerste nummer van het driemaandelijkse literaire tijdschrift De Tweede Ronde, zomer 1980, trof de lezer in het Voorwoord enkele punten aan die volgens de redactie van een ‘enigszins onorthodoxe opzet’ getuigden:
- speciale belangstelling voor de literatuur-in-vertaling; |
- aandacht voor vrijwel onvindbare literatuur-van-vroeger; |
- presentatie van de rubriek ‘Light Verse’, een ‘afdeling die voor Nederland ook betrekkelijk ongewoon is’. |
De eerste twee programmapunten werden al snel door andere tijdschriften overgenomen (New Foundland, inmiddels opgenomen in De Revisor, kwam met een ‘vertaallaboratorium’; Het Oog in 't zeil zet sinds kort de speurtochten naar oudere literatuur van De Engelbewaarder voort), maar op één punt bleef De Tweede Ronde uniek: door op te nemen wat voordien alleen als nonsenspoëzie gold, verhief het blad tot literatuur datgene wat voordien alleen met een glimlach opzij werd geschoven en hoogstens recht van bestaan had ‘en marge de la littérature’. Eindelijk kreeg - net zoals dat in Engeland al heel lang het geval is - het ‘light verse’ serieuze aandacht en het gevolg daarvan was o.a. dat de uitgever van De Tweede Ronde, Bert Bakker te Amsterdam, die merkte hoezeer dit soort poëzie ‘aansloeg’, met verschillende uitgaven en heruitgaven op de markt kwam, boekwerkjes die inmiddels het grootste succes hebben geoogst, getuige de vele drukken die er binnen enkele jaren van verschenen.
Het meest bekende van die ‘light-verse’-edities is waarschijnlijk de bloemlezing Ik wou dat ik twee hondjes was, samengesteld door Vic van de Reijt (Bert Bakker, 1e druk juni 1982, 6e vermeerderde druk mei 1983), een bloemlezing onderverdeeld in 10 rubrieken, met een waarschuwing vooraf, waarvan ik het begin - met de doodssteek voor het werk van een omstreden Nederlandse dichteres - graag overneem, al was het alleen maar om te laten zien dat er ook nonsensikaal proza bestaat dat uitdrukkelijk als zodanig is bedoeld: ‘Wie in deze bloemlezing alle onzinnige poëzie van de laatste tachtig jaar wil vinden, komt bedrogen uit. In deze bundel is slechts de nonsenspoëzie verzameld die uitdrukkelijk als zodanig is bedoeld. Het ongewild komische is weggelaten en daarmee het gehele oeuvre van Elly de Waard, alsmede de lyriek die elke maandag in het programma Candlelight van Jan van Veen valt te beluisteren.’ (Einde citaat, A.W.).
| |
| |
Voor wie, als niet-Nederlandse lezer van dit artikel, onbekend is met ‘Candlelight’: Jan van Veen biedt alle zweverige types in Nederland de kans, tijdens een radioprogramma laat op de avond, hun valse-romantiek-op-rijm prijs te geven. Een heerlijk avondje, iedere keer weer: je blijft lachen! Maar laten we nóg enkele zinnetjes uit Van de Reijts waarschuwing overnemen, over verschillende soorten dichters:
‘Een plezierdichter kneedt zijn verzen binnen een strakke vorm, liefst zó onderhoudend dat de vorm niet meer opvalt. Literaire pretenties heeft hij niet. Zijn enige doel is om binnen een strak keurslijf zichzelf en de lezer te amuseren.
Neemt de plezierdichter tenminste nog de versvorm serieus, de nonsensdichter neemt een loopje met de hele poëzie, met de taal, het rijm, de werkelijkheid, maar vooral met zichzelf en zijn collega's. Hij streeft in de allereerste plaats absurde of kolderachtighumoristische effecten na, al is het niet onmogelijk dat hij diep in zijn hart ernstige bedoelingen heeft.
Een nonsensdichter is nooit moralistisch. Vele zich humorist wanende Nederlandse dichters verstoppen een wijze les in hun verzen. Zo gauw ik iets van een dergelijke bevoogding proefde, liet ik het gedicht uit mijn selectie weg.’
De titel van mijn artikel (ontleend aan een gedicht van C. Buddingh' voor Gerard Stigter - de bekende K. Schippers die ook in de bloemlezing figureert) is een poging om de plezierdichter én de nonsensdichter, hierboven geschetst, te laten samenvallen: men vindt in dit gedicht je de serieuze versvorm van de plezierdichter, maar tevens alles wat de nonsensdichter kenmerkt, volgens Vic van de Reijt. Laten we daarom maar vaststellen dat -met dit voorbeeld voor ogen - een feitelijke onderscheiding binnen het genre van wat de Engelsen, en ook de redacteuren van De Tweede Ronde, ‘light verse’ noemen, vaak alleen maar theorie blijft. De praktijk wijst uit dat het geslaagde vers niet binnen de een of andere mooie theorie valt onder te brengen. A rose is a rose is a rose... En een gedicht blijft een gedicht wanneer het een méérwaarde bevat, net als de roos: geur, vorm, kleur, smaak, kortom alles waardoor een roos en een gedicht tot gedicht en roos worden, dient in een goed specimen ervan aanwezig te zijn, en misschien is het daarom wel onzinnige nonsens om zelfs het onderscheid aan te brengen tussen ‘light verse’ en ‘serieuze poëzie’. De veronderstelling van Vic van de Reijt ‘dat het niet onmogelijk is dat de dichter diep in zijn hart ernstige bedoelingen heeft’, wil ik graag ondersteunen, ja ik zou zelfs willen benadrukken dat die mogelijkheid er is, want welke gek gaat een gedicht als gedicht presenteren als hij géén (ernstige?) bedoelingen heeft! Zelfs als de enige bedoeling zou zijn ‘het-mensdom-te-vermaken’ zou ik die bedoeling nog serieus willen nemen. Meester Pennewip, de meest serieuze van alle schoolmeesters uit het werk van Multatuli, had Trijntje Fop als leerlinge en wanneer men het register van Ik wou dat ik twee hondjes was inziet, komt men daarin ook weer een Trijntje Fop tegen, alleen is die naam nu een
pseudoniem met verwijzing naar de ‘nonsensen / of plezierdichter’ Kees Stip (o1913). Van deze dichter zegt Battus (ps. van Hugo Brandt Corstius) in zijn serieuze werk Opperlandse taal- & letterkunde (Querido, Amsterdam, 1981): Opperlandicus die de rijke fauna in deze wereld rechtvaardigt. En zoek je bij dezelfde Battus de naam Trijntje Fop op, dan vind je op p. 14: ‘Ik heb in het kader van dit boek liever Trijntje Fop, John O'Mill en Zonderland (alias Kees Stip, J. van der Meulen en D. van der Vat) dan K. Schippers, Remco Campert en Leo Vroman’. En juist voor die drie eerstgenoemden is ook in Van de Reijts verzameling de meeste plaats ingeruimd. In de bloemlezing komen ze alle drie met meer dan
| |
| |
tien gedichten voor en dat voorrecht is, behalve aan hen, alleen nog aan C. Buddingh' voorbehouden. Maar die hebben we al genoemd: ‘Het menselijk tekort / Leg het maar naast mijn bord’. Als dát gedicht geen ernstige bedoelingen (ha, ha!) heeft, mag ik een Boon zijn, een Louis-Paul Boon of een boontje-om-zijn-loontje, want wie schopt de mensen méér een geweten dan de plezierdichter Buddingh' in dit gedicht! Bij eerste lezing lachen we (of niet), bij tweede lezing herinneren we ons (of niet), en als we daarna het gedicht nog niet ‘naast ons bord’ gelegd hebben ontdekken we hoe Buddingh' met die paar woorden de ‘Schijt-aan-álles-mentaliteit’ tot uitdrukking brengt op een manier die ons langer zal heugen dan alles wat André Malraux in zijn La condition humaine vertaald onder de titel Het menselijk tekort - te berde bracht: l'honnête homme, de menselijke waardigheid, leg ze maar naast mijn bord, flikker ze maar in de vuilnisbak. Iets dergelijks stáát er, of staat er niet, C. Buddingh' zegt het, en zegt het niet. Iemand ánders heeft het gezegd en Buddingh' heeft het geregistreerd, niet zó maar, vrijblijvend, maar om een bepaalde mentaliteit aan de kaak te stellen. Laten we er even om lachen en daarna nóg een keer, en als we tenslotte uitgelachen zijn, opnieuw gaan lachen, gieren, brullen. Die is goed! ‘Het menselijk tekort / Leg het maar naast mijn bord’. Tja, sommige mensen raken nóóit uitgelachen... En andere lachen zich dood. Misschien is dat (ook wel) een menselijk tekort, de dood. Nou ja, leg het maar naast mijn bord! Waarom zou je ergens serieus op ingaan? ‘Niet onmogelijk’, zegt Vic van de Reyt, ‘dat de dichter diep in zijn hart ernstige bedoelingen heeft’, ik herhaal het graag, en verander de ‘mogelijkheid’ van
Vic van de Reijt stiekem in ‘aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid’. Net als de goede clown in het circus confronteert de ‘light-verse-dichter’ zijn publiek met weloverwogen toeren die alleen maar op het eerste gezicht ‘zonder ernstige bedoelingen’ zijn. De goede clown is óók acrobaat, goochelaar, jongleur, buikspreker, dompteur en de táálacrobaten waarvoor wij ons petje afnemen in wat Paul van Ostaijen het Zircus van de Heilige Geest noemt, zijn evenmin van (pudding en) gisteren! Zij goochelen, jongleren, spreken-buik en témmen, schijnbaar moeiteloos, achteloos, en bereiken op die manier een effect dat misschien niet ‘bevoogdend’ is, maar met álle absurditeit en kolder toch vaak ‘een wijze les’ bevat. Leve de moraal van de ‘light-verse-dichters’, de moraal waarvan Vic van de Reijt zegt dat die er nooit is. Leve de literatuur!
| |
Kees Stip.
Dit artikel had over Kees Stip moeten ‘handelen’, over diens Dierkundige dichtoefeningen van Trijntje Fop, zijn Beestachtigheden, Zoo zoo, Vis à vis, De Peperbek, en over alles wat van de hand, nee, van de geest! van Kees Stip ineens opnieuw in de belangstelling gekomen is. Over de herleving van, de tweede ronde van het werk van Kees Stip dat voor ouderen alleen maar meer tot het jeugdsentiment van de 50-er en 60-er jaren behoorde. Dank zij het tijdschrift De Tweede Ronde kwam dat werk bij degenen die in die 50-er/60-er jaren geboren werden (zoals Vic van de Reijt) voor het eerst ‘in the picture’ en leverde dezelfde verrassende ervaring op als bij die oudere lezers van toen: ‘Verrekt, dit is óók poëzie’. Dát het poëzie was (en is) blijkt uit het feit dat het bleef (blijft) ‘hangen’ en herkenning oplevert. Probeer maar eens een gedicht te vergeten als
Op een made
Dit weekend ging een groepje maden
in Scheveningen pootjebaden.
De welbespraakste van het stel
sprak: ‘Makkers, merken jullie wel?
Er zijn hier heel wat maden bij
die made zijn in Germanij.’
| |
| |
De jeugdige lezer van deze Vic-van-de-Reijt-tijd vindt dit gedicht leuke kolder, nonsenspoëzie, en selecteert het in zijn geheugen of in een bloemlezing omdat het geen moraal bevat: ‘de dichter streeft in de eerste plaats absurde of kolderachtig-humoristische ‘effecten na’. Maar die jeugdige lezer mist dan toch wel iets, geloof ik, als hij alleen maar de kolderachtige, absurde woordspeling made/made in Germany ontdekt en daaruit alle humor puurt. Voor hen die de oorlog hebben meegemaakt, de bezetting door de Moffen, krijgt dat lijkevretertje de made er nog een hele (wrange) dimensie bij. Erst kommt das Fressen, dann kommt die Moral! Scheveningen wordt - zo kort na de oorlog - opnieuw bezet door dat soort maden... Heel vermákelijkelijk! Kees Stip vermáákt ons op een schijnbaar gemakkullukkullukke manier, maar houd hem in de gaten, die clown-buikspreker-jongleur-op-een-made. En niet alleen ‘op-een-made’. Ook in Op een elft zit een moraal die in deze 80-er jaren wellicht nog ‘upper-to-date’ is dan in de tijd van de Vijf 5-tigers (1955) waarin Kees Stip het publiceerde:
Op een elft
Een elft zegt boos: ‘Op alles wordt
besnoeid, beknibbeld en bekort.
Ik, die tot aangenaam verpoos
te Zevenaar een vijver koos,
zal straks, je zult het nog beleven,
een 11 zijn in een 5 te 7.’
Als Battus zegt dat Kees Stip de rijke fauna in deze wereld rechtvaardigt, dan kunnen we hem - Battus - met dit gedicht voor ogen alleen maar gelijk geven. Of de elft wel of niet bestond was ons vóór Kees Stip nooit een zorg geweest, maar ‘vanaf Kees Stip’ bestáát hij (of zij), besnoeid, beknibbeld en bekort. Kees Stip laat ons de elft beleven, en in de elft laat hij ons de maatschappij beleven, de maatschappij zoals die toen was en nu. Die elft van Kees Stip is er alleen maar om ons iets te leren, om ons iets te laten zien; hij/zij rechtváárdigt: de ónrechtvaardigheid van de maatschappij wordt vaardig gerecht, terechtgesteld.
En dan durft Vic van de Reijt nóg van ‘geen serieuze bedoelingen’ te spreken! Geëngageerde poëzie is het allerlaatste wat hij voor ogen heeft. Maar door het volgende gedicht in zijn bloemlezing op te nemen, als alleen maar werk van een plezier - of nonsens-dichter, laat hij zich helemáál in de kaart kijken en valt hij volkomen door de mand:
Jan Hanlo
De mus
Tjielp tjielp - tjielp tjielp tjielp
tjielp tjielp tjielp - tjielp tjielp
tjielp tjielp tjielp tjielp tjielp tjielp
Iedereen die Jan Hanlo ook maar enigszins gekend heeft - en zijn Brieven die dit jaar bij Van Oorschot verschijnen zullen dat nog eens extra onderstrepen - weet dat dit gedicht allerminst een grapje is. Het is een bloedserieus gedicht, door Jan Hanlo ook op een bloedserieuze manier voorgedragen, met ieder ‘tjielpje’ op een gevarieerde wijze. En het bevat dezelfde moraal als veel van het werk van Kees Stip: het rechtvaardigt het zijn van het ‘stukje fauna’, geeft er het wezen van weer, laat het fluiten en zingen, knorren en mopperen, maakt het menselijk en laat daarbij tegelijkertijd ‘moraliserend’ het onmenselijke van de maatschappij zien, de maatschappij van de toffe jongens.
Kees Stip
Op twee zwijnen
Twee zwijnen belden vol jolijt
de nachtredactie van De Tijd
De redacteur sprak afgemeten:
‘Pardon meneer, wat wilt u weten?’
‘De tijd’, sprak toen het leukste zwijn,
‘en dat we toffe jongens zijn.’
Die ‘toffe jongens’ hebben het inmiddels zover gekregen dat bijna 10% van de Nederlanders zich niet meer in het telefoonboek laat opnemen maar een ‘geheim nummer’ heeft. Ik bedoel maar: Animalfarm van de auteur
| |
| |
Kees Stip (o1913).
van 1984. Kan men best een leuk boek vinden zonder er een moraal in te (willen) vinden, maar mét een moraal is het boek beslist niet minder van waarde, integendeel. De zwijnen mogen best aan de kaak gesteld worden!
In 1983 had ik het genoegen te Eindhoven een kunstmanifestatie bij te wonen (Holland Art Initiative - Nederlanders menen dat ze Engels moeten gebruiken om publiek te trekken! -) en een van de onderdelen van die dag was een Poetry-Manifestatie waarbij óók Kees Stip voor het voetlicht trad. De zeventigjarige dichter moest het echter afleggen tegen allerlei populaire schreeuwers die zich óók dichter noemen en die een ‘performance’ gaven. Terwijl de laatsten onder de toejuichingen bedolven werden, kreeg Stip alleen wat beleefd applaus. Blijkbaar was zijn poëzie te ‘moeilijk’ om rechtstreeks over te komen; blijkbaar bevatte ze te veel ‘diepte’. En misschien ís zijn werk ook helemaal niet geschikt om het voor ‘een voetlicht te brengen’, hetgeen voor de poëzie ervan alleen maar zou pleiten. Pas bij herhaalde, stille lezing gaan we er de ónoppervlakkigheid van waarderen: er is altijd méér in de poëzie van Kees Stip, hoeveel ‘vermaak’ ze ook verschaft. Wie daar aan de hand van de gekozen voorbeelden uit de ‘diergedichten’ nog aan mocht twijfelen, zal misschien overtuigd raken als hij/zij de gedichten uit De Tweede Ronde van de laatste jaren leest. In het eerste voorbeeld daarvan (herfst 1982) komt nog een dier voor, waarmee ‘woordgespeeld’ wordt, maar er is nu geen twijfel meer mogelijk over de betrokkenheid van de dichter ten aanzien van het onrechtvaardige menselijk bedrijf. In wezen bevat dit gedicht De jacht dezelfde afwezigheid van vrijblijvendheid als alle blijvende diergedichten; lees maar er staat echt wat er niet staat:
De jacht
Het jachtgezelschap grijpt naar de geweren
en treedt geladen op het slachtveld aan.
De drijvers schreeuwen, struikelen en slaan.
Het haasje is het haasje voor de heren.
Daar komt wat uit de wal. Leg aan, leg aan!
Een leerling die voor loodgieter moet leren
gebruikt niet zoveel lood bij het plomberen
als hier in een klein beestje wordt gedaan.
De weidelijke jager jaagt uit plicht.
Gemotiveerd wordt moorden een genoegen.
De rest heeft van de sport niet zoveel sjoege
en maait maar neer, gericht en ongericht.
De hazen liggen stil, met stille oren
het schieten niet meer aan te hoeven horen.
De verborgen moraal van de reeds besproken diergedichten komt in ‘De jacht’ openlijk naar voren, evenals in het volgende sonnet uit hetzelfde nummer van De Tweede Ronde:
De crematie
Met zestig sigaretten op een dag
moest hij wel sterven aan zijn eigen zwakte.
Wij hadden hem gewaarschuwd. Waarvan akte.
Een akte van berouw van zijn kant lag
niet in zijn lijn. Nu volgden vroeggeknakte
leliën krullend om zijn kistbeslag
zijn nederwaartse hemelvaart met Bach.
Ik trilde met hem mee terwijl hij zakte.
Het handjesgeven gaf de laatste remming.
Bij koffie en sigaren steeg de stemming
zodat het haast ging lijken op een feest.
En buiten zagen we, alsof zijn geest
nog gauw een wuifhand had omhooggestoken,
hem door de schoorsteen als een schoorsteen roken.
| |
| |
In Ik probeer mijn pen, de atlas van de Nederlandse Letterkunde samengesteld door Fernand Lodewick, Warn de Moor en Kees Nieuwenhuizen, in december 1979 verschenen als Boek van de Maand, komt Kees Stip niet voor, evenmin als Daan Zonderland en John O'Mill, de andere door Battus genoemde groten. De samenstellers van dit overzicht van de Nederlandse Literatuur kunnen als excuus laten gelden dat de 80-er jaren toen nog net niet waren aangebroken. Maar nu ze er wél zijn, wordt het tijd dat de marginale ‘lightverse’-literatuur in de 80-er jaren wordt ondergebracht en niet alleen op de vrijblijvende manier van Vic van de Reijt. Het is een daad van eenvoudige rechtvaardigheid om serieuze aandacht aan die poëzie te besteden en zeker aan die van Kees Stip, wiens beeld als minor poet door hemzelf werd vastgelegd in:
De kleine lord
Daar sta ik: op en top de Kleine Lord
op mijn voor de gelegenheid geruilde
met buikjeszuiltjes rijkelijk omzuilde
balkon waarop ik straks kasteelheer word.
Waarom dat lipje desondanks zo pruilde?
Zo hoog op de maatschappelijke sport
komt toch zo'n knaapje nergens aan te kort.
Was het dan geen geluk waarom ik huilde?
Betrokkenheid met laaggeboren leed
was wat mij het gelaat betrekken deed.
Ik moet dit altijd bij mij blijven dragen
voor het toch niet ondenkbare geval
dat in de poort een engel zitten zal
die mij naar mijn bestaansbewijs zal vragen.
In dit gedicht wordt ons een foto aangeboden die - toevallig? - mooi past in de allernieuwste poëzie-opvattingen van de 80-er jaren, theoretisch en praktisch begeleid door o.a. Peter Nijmeijer, Hans Tenteije en H.C. ten Berge. De camera (obscura) heeft een ogenblik stilgestaan, een moment vastgelegd, een bewijs geleverd van een bestaan, een objectief bewijs, over de tijd heen. De vereeuwiging bestaat, zoals het volgende gedicht van Peter Nijmeijer uit De afstand tot, dat aan die 80-er jaren voorafging, reeds bewijst:
De vereeuwiging
Alle drie staan ze nu identiek
(het bovenlichaam licht vooroverhellend)
vereeuwigd door een boksje, alle
drie heel lullig in die nevel
van het post-mortem album
Levend bewijs in gesloten
stond de tijd toch werkelijk
We kunnen daar nóóit lang genoeg bij stilstaan, bij zo'n bestaansbewijs. De lullige foto van ‘De Kleine Lord’ Kees Stip, op zijn geruilde met buikjeszuiltjes rijkelijk omzuilde balkon, verschaft ons de gelegenheid om (eindelijk) te zien en in te zien dat er achter alle clowneske capriolen van een vlinderlichte dichter een betrokkenheid aanwezig was en is, die alle ‘kwallerigheid’ van ons bestaan op een trefzekere manier belicht, met als resultaat een foto als vast bestaansbewijs, een foto van een kwal bijvoorbeeld:
Op een kwal
‘Helaas’, zegt de bedroefde kwal,
‘de aarde is een tranendal,
een zee van zuchten en geween.
Waar zwalpt het blinde lot ons heen?
En zelf geeft hij meteen het antwoord:
Ik weet het al: wij gaan naar Zandvoort’.
Het menselijk tekort / Leg het maar naast mijn bord.
We gaan naar Zandvoort / al aan de zee / We nemen broodjes / en koffie mee / O, wat een zaligheid / als je van de duinen glijdt / We gaan naar Zandvoort / al aan de zee...
En dat we toffe jongens zijn / dat willen we weten...
Kees Stip laat het zien, prikt het dóór!
Kees Stip heeft zijn bestaan bewezen.
Zonder meer.
|
|