| |
| |
| |
[Nummer 1]
Nederlandse regering voert alert persbeleid
Hans van den Heuvel
Geboren in 1940 in Schijndel (Noord-Brabant). Studeerde politieke wetenschap aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen en promoveerde aldaar tot doctor in de letteren op het proefschrift Nationaal of verzuild. De strijd om het Nederlandse omroepbestel in de periode 1923-1947 (1976). Publiceerde verder onder meer De vrijheid van de pers. De overheid en het commerciële karakter van de pers 1944-1949 (1981). De auteur is hoogleraar in de geschiedenis van beleid en bestuur aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam en werkzaam bij de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Hij was secretaris van de projectgroep die het rapport Samenhangend Mediabeleid, dat de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid in september 1982 aan de Nederlandse regering uitbracht, voorbereidde. Dit artikel is grotendeels op dat rapport gebaseerd.
Adres:
Park Vronesteijn 43, NL-2271 HR Voorburg.
| |
Inleiding.
Eind augustus 1983 presenteerde de Nederlandse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, mr. drs. Eelco Brinkman, zijn medianota aan het parlement. In dit beleidsstuk staan de maatregelen die het Kabinet-Lubbers voor de omroep en de pers de komende tijd wil gaan nemen. Vooral de exploitatie van de vele mogelijkheden van de kabel (abonnee-televisie, kabelkrant), de inrichting van het regionale en lokale omroepbestel en de exploitatie van de satellietomroep zijn mediavraagstukken waar veel belangstelling voor bestaat.
In dit artikel wordt niet op de medianota zelf ingegaan, maar vormt het verschijnen er van de aanleiding om enkele aspecten van het persbeleid te belichten. In Ons Erfdeel is het Nederlandse omroepbestel met zijn actuele problemen reeds verschillende keren aan de orde gekomen, zodat speciale aandacht voor het persbeleid thans op zijn plaats is. Vanuit de achtergronden van het mediabeleid in het algemeen, zullen de belangrijkste knelpunten in het commerciële persbestel worden geanalyseerd. Tevens zullen mogelijke toekomstige beleidsontwikkelingen worden besproken.
| |
Drie peilers van het mediabeleid.
Vroeg in de vorige eeuw wees Alexis de Tocqueville er al op, dat de door hem haarscherp geanalyseerde ‘democratische revolutie’ uiteindelijk tot een dominerende rol van de ‘publieke opinie’ zou leiden. Hij zag daarbij een belangrijke plaats voor de massamedia - in die tijd alleen de pers - weggelegd. Zijn verwachting is uitgekomen, niet in het minst door het ontstaan van nieuwe massamedia met een veel groter bereik en indringender van aard dan de pers. Nieuwe media scheppen nieuwe mogelijkheden. Zij exploreren nieuwe waarden en normen en reiken nieuwe doelstellingen aan. Dit betekent, volgens Marshall McLuhan, dat
| |
| |
massamedia niet slechts intermediaire instituties zijn, maar dat elk in zijn functioneren een intrinsieke waarde vertegenwoordigt.
De functies van de massamedia zijn tot twee hoofdzaken terug te brengen. In de eerste plaats verspreiden de massamedia informatie. Zij informeren in brede zin van het woord. Zonder een openbare informatievoorziening zou onze maatschappij niet kunnen functioneren. Niet alleen vanuit staatsrechtelijk oogpunt, maar op alle niveaus van de samenleving is het noodzakelijk dat informatie wordt uitgewisseld of bekend gemaakt en van informatie kennis wordt genomen. In de tweede plaats leveren de massamedia een bijdrage in het gemeenschappelijk maken van waarden en normen. Deze culturele functie is wel van de informatieve te onderscheiden, maar niet te scheiden, omdat beide nauw met elkaar samenhangen, elkaar zelfs gedeeltelijk overlappen. De massamedia weven ideologisch-culturele patronen in de samenleving. Het maatschappelijk leven, zoals dat zich in een voortdurende stroom van feiten en gebeurtenissen aan ons voordoet, wordt door een geheel van waarden en normen bij elkaar gehouden, geïntegreerd. Op dat waarden- en normenpatroon, dat overigens voortdurend in beweging is, zijn de massamedia georiënteerd.
Elke maatschappij heeft de instrumenten van informatie- en cultuuroverdracht die met haar technologisch niveau in overeenstemming zijn. De rol die de massamedia in de samenleving vervullen is echter afhankelijk van de behoefte aan informatie en communicatie die op haar beurt aan de maatschappelijke ontwikkeling is gerelateerd. Doch niet alleen de sociaal-economische ontwikkeling bepaalt de maatschappelijke positie van de media. Er is ook een sociaal-psychologische factor in het geding: de maatschappelijke visie op en de acceptatie van de massamedia zijn van grote betekenis voor de wijze waarop een samenleving met zijn media en de potentiële mogelijkheden die zij bieden, omgaat. In dit licht moet het mediabeleid dan ook beoordeeld worden.
Het mediabeleid dat de Nederlandse overheid voert, is op drie peilers gebaseerd: de vrijheid van meningsuiting, de functie van de massamedia in een democratisch staatsbestel en de pluriformiteit van de openbare informatievoorziening. Deze drie peilers houden ten nauwste verband met elkaar. De democratie stelt haar eisen aan de wijze waarop de burgers betrokken zijn bij en invloed hebben op het openbaar bestuur. Die betrokkenheid en invloed impliceren in de eerste plaats een aantal vrijheden, waarvan de vrijheid van meningsuiting en -vorming als de meest wezenlijke kan worden beschouwd. In de tweede plaats kan een democratie pas goed functioneren wanneer de openbare informatievoorziening pluriform is. De massamedia vervullen in de openbare informatievoorziening een essentiële rol. Uitingsvrijheid en pluriformiteit in het aanbod van en in de informatie zelf zijn dan ook onlosmakelijk met elkaar verbonden. De overheid dient er voor te zorgen dat een onafhankelijke en pluriforme informatievoorziening gewaarborgd is.
De onderlinge samenhang tussen democratie, uitingsvrijheid en pluriformiteit geeft de maatschappelijke betekenis van de massamedia weer. De massamedia zijn dus niet alleen van belang voor het individu, maar vooral ook voor het functioneren van de democratie. Deze nadruk op de politiek-maatschappelijke betekenis mag echter niet leiden tot de stelling, dat de overheid geen taak zou hebben waar het gaat om meningsuitingen van andere aard. Ook deze vallen immers onder dezelfde vrijheid van meningsuiting en kunnen dus aanspraak maken op de- | |
| |
zelfde bescherming. Het mediabeleid bevat echter ook een culturele component. Zoals we gezien hebben vervullen de massamedia een belangrijke culturele functie, omdat zij waarden verspreiden en cultuuruitingen toegankelijk maken. Uit een oogpunt van cultuurbeleid gaat het er om of de diversiteit van geestelijk-culturele stromingen in de massamedia tot haar recht kan komen.
| |
Het Nederlandse persbestel.
Het beeld van de pers in Nederland voor de Tweede Wereldoorlog wordt gekenmerkt door een betrekkelijke rust en stabiliteit. Die rust en stabiliteit sloten overigens volledig aan bij het karakter dat de Nederlandse samenleving in die tijd vertoonde: ondanks onzekerheid en dreiging door het verschijnsel van de economische crisis, rechts-autoritaire stromingen en de toenemende macht van Hitler-Duitsland, hield een aantal samenbindende factoren de Nederlandse samenleving in evenwicht, zoals het duidelijke overwicht van de liberaal-gezinde gegoede burgerij, het sterk oplevend patriottisme en de toen nog altijd sterk overheersende christelijk-victoriaanse moraal. Bovendien vormde de godsdienst in maatschappelijk en politiek opzicht een sterk samenbindend element.
Kenmerkend voor het perswezen in het interbellum was de sterke band die de meeste persorganen met hun achterland hadden: de confessionele bladen, de partijpers van de sociaal-democraten en de partijgerichte pers van liberale snit. Onder invloed van de industriële ontwikkeling ontstonden al in het begin van deze eeuw persconcerns, vooral bij de dagbladen. Tegelijk met de schaalvergroting die zich vanaf de jaren vijftig in het economisch leven manifesteerde, ontstond in de dagbladbedrijfstak een concentratieproces in de vorm van fusies, opheffing van kranten en redactionele samenwerking tussen kranten. De tendens van fusie en samenwerking tussen voorheen zelfstandige persorganen ontwikkelde zich in de richting van grote persconcerns. De pers in Nederland is dan ook in toenemende mate een zaak van steeds minder en steeds grotere ondernemingen geworden. Dat geldt zowel voor dagbladen als tijdschriften. Dat deze ontwikkeling op haar beurt weer ruimte schept voor kleine krantjes en alternatieve organen is duidelijk. Een ander opvallend verschijnsel in de Nederlandse pers is dat de regionale kranten zeer veel internationaal en nationaal nieuws brengen. Zij zijn daardoor voor de landelijke dagbladen een concurrent van betekenis. Dit in tegenstelling tot landen als Frankrijk, Duitsland en vooral Engeland, waar men voor nieuws van buiten de eigen streek op een landelijke krant is aangewezen.
Na de Tweede Wereldoorlog hebben de volgende factoren een belangrijke invloed op de ontwikkeling van de pers gehad:
- | de technische ontwikkelingen in het produktieproces van de pers (fotografisch zetten, offsetdruk) vergden grote investeringen en dit maakte schaalvergroting noodzakelijk; |
- | de toenemende conjunctuurgevoeligheid van de pers door de grote afhankelijkheid van advertentie-inkomsten; |
- | het sterk commerciële karakter van de pers maakte de afhankelijkheid van persorganen van hun marktpositie (spreidingsdichtheid) groter; |
- | de toegenomen concurrentie op de advertentiemarkt door de invoering van televisiereclame (1 januari 1967) en radioreclame (1 maart 1968); |
- | veranderingen in het consumentengedrag: de in Nederland bestaande gebondenheid van lezers aan kranten en tijdschriften van confessionele en politieke richting veranderde ten gunste van neutrale, niet-gebonden persorganen. |
De invloed van deze factoren zijn waarneembaar in het proces van persconcen- | |
| |
tratie, zowel in de sector van de tijdschriften als in die van de dagbladen. In de belangrijkste categorie, die der dagbladen, waren in 1946 nog 81 zelfstandige dagbladondernemingen die 124 dagbladtitels uitgaven. In 1982 waren dat er respectievelijk 23 en 83; van laatstgenoemde groep hadden 49 dagbladen een eigen hoofdredactie en 34 waren slechts een neveneditie daarvan. De totale oplageontwikkeling tussen 1946 en 1982 was opmerkelijk gunstig: van 2 miljoen naar ruim 4,5 miljoen exemplaren. De groep landelijke ochtendbladen groeide het sterkst.
In de sector van de tijdschriften trad vanaf 1981 een daling op, zowel in de oplage-ontwikkeling als in de advertentieomzet. Terwijl de groei van het advertentievolume bij de dagbladen in 1979 nog 2,1% was, tekende zich daarna een daling af: 5,7% over 1980 en 11,7 over 1981. De verhouding tussen inkomsten en opbrengsten uit abonnementen en losse verkoop enerzijds en de opbrengsten uit advertenties anderzijds ontwikkelde zich van ongeveer 40:60 in 1980 naar 47:53 in 1982. Per honderd huishoudens werden in 1980 in Nederland 94 dagbladen gekocht, in 1981 waren dat er 91 en in 1982 werden 89 dagbladen per 100 huishoudens gekocht. De gemiddelde omvang van de dagbladen is tot 1980 steeds toegenomen: van 9,04 pagina's in 1952 tot 28,31 in 1979 en 24,73 in 1982.
Uit de mediasituatie in Nederland kan geconcludeerd worden, dat wij een politiekpluriforme landelijke dagbladpers hebben. De verschillende levensbeschouwelijke en politieke stromingen en sociale klassen kunnen uit een redelijk aantal verschillende en van elkaar onafhankelijke kranten kiezen. Vooral geldt dit voor de informatievoorziening over politiek. Voor elke min of meer belangrijke stroming is er een landelijke krant van bijpassende signatuur. Uit onderzoek is bovendien gebleken, dat de landelijke dagbladpers doorgaans niet dezelfde selectie van politiek nieuws aanbiedt. De landelijke kranten bereiken gezamenlijk een hoge graad van afspiegeling van het politieke gebeuren en zijn dus niet zonder meer inwisselbaar. Wat hun commentaarfunctie betreft zijn de landelijke kranten, gerekend naar politieke progressiviteit en politiek conservatisme, redelijk over het politieke spectrum verdeeld: zes van de tien landelijke kranten kiezen voor een positie ‘links’ en vier - waaronder de twee grootste - een positie ‘rechts’. Dit gegeven loopt parallel aan het feit, dat de politieke opvattingen die in de landelijke pers als geheel aan bod komen, in hoge mate een afspiegeling vormen van de opvattingen die onder de bevolking leven. Naast de politieke expressiefunctie scoort ook de commentaarfunctie van de landelijke pers erg hoog. Er kan dan ook van een ‘equal access’ voor de bestaande verscheidenheid aan politieke stromingen en opvattingen gesproken worden. De landelijke pers brengt dus goed tot uitdrukking hoe er in ons land politiek gedacht wordt en zij vervult een kritische rol ten opzichte van de politieke partijen, de politici en de overheid.
Ofschoon over het functioneren van de regionale dagbladpers geen empirische gegevens bestaan, is er voldoende grond voor een positieve beoordeling van de regionale mediapluriformiteit. Er is weliswaar een teruggang te constateren in het aantal zelfstandige regionale dagbladen, maar daar staat een aantal nieuwe vormen van regionale en lokale massacommunicatie tegenover in de vorm van nieuwe wijkbladen en buurtbladen die vooral door initiatieven uit de plaatselijke bevolking ontstaan, geen winstoogmerk hebben en in de eerste plaats gericht zijn op de kleinschalige informatievoorziening die voor de burgers rechtstreeks van belang is. Bovendien staan de regionale
| |
| |
kranten in ons land in een concurrentie-verhouding met andere media, in toenemende mate met lokale wijk- en buurtbladen en in alle gevallen met landelijke kranten die relatief ook veel regionale informatie brengen. Het verschijnsel van de ‘one paper city’ zal zich in ons land niet snel in algemene zin voordoen.
Ook al verschijnt er in Nederland een groot aantal tijdschriften, de laatste decennia heeft zich hier echter een sterke concentratie voorgedaan. Deze sector is in hoge mate gemonopoliseerd en vercommencialiseerd. De uitgeversconcentratie heeft echter ook een professionalisering van de produktie bevorderd. Daardoor heeft de tijdschriftenpers aan informatieve kwaliteit gewonnen. Maar ook heeft zij daardoor een veel massaler karakter gekregen. Ofschoon de tijdschriftenpers gemakkelijker in nieuwe informatiebehoeften in de samenleving voorziet, staat daar tegenover dat commerciële overwegingen vaak primair het aanbod op deze markt bepalen.
| |
Het persbeleid.
De Nederlandse overheid heeft zich in haar persbeleid altijd zeer terughoudend opgesteld. Tot ver na de Tweede Wereldoorlog werd dat beleid beheerst door de opvatting, dat de grondwettelijk vastgestelde vrijheid van drukpers inmenging van de overheid verbood. Van beleid in de tegenwoordige zin was eigenlijk geen sprake. Een actief, ondersteunend optreden van de overheid is pas vrij recent in beleidsmaatregelen tot uitdrukking gekomen. De opvatting die hieraan ten grondslag ligt is, dat de vrijheid van meningsuiting, wil zij via de massamedia werkelijk goed kunnen functioneren, een actief overheidsbeleid nodig maakt. De massamedia dienen immers de levensbeschouwelijke, politieke, culturele en sociale verscheidenheid van de samenleving waarin zij functioneren te weerspiegelen. Het bestaan van meerdere massamedia, zowel naar verschillende soorten (radio, televisie, kranten, tijdschriften) als naar verschillende eenheden binnen één soort, schept concurrentieverhoudingen waardoor een zo groot mogelijke openbaarheid en verscheidenheid in de informatievoorziening gewaarborgd zijn, indien de media tenminste volstrekt onafhankelijk van de overheid of van andere machten hun redactionele functie kunnen uitoefenen.
Voor de pers kan het begrip pluriformiteit meer concreet dan ook naar de volgende grondbeginselen ingevuld worden: de inwoners van een land en ook die van een streek of stad moeten een reële keuze hebben uit meerdere kranten en de pers moet voorzien in de behoefte aan informatie van verschillende sociaal-culturele, politieke en sociaal-economische groeperingen. Vooral het tweede beginsel is in Nederland, waar belangrijke sociaal-culturele verschillen bestaan, althans waar de verschillen in godsdienstig en levensbeschouwelijk opzicht door velen als zeer belangrijk worden beschouwd, van belang. Deze verschillen vormen in ons land de kern van de sociaal-culturele pluriformiteit.
Toen zich vanaf het midden van deze eeuw in sterke mate persconcentraties voordeden, begon het besef door te dringen dat daardoor de mediapluriformiteit bedreigd zou kunnen worden. De vraag drong zich op of de overheid niet via politieke maatregelen de taak had de vrije meningsuiting via de massamedia veilig te stellen, bijvoorbeeld door gunstige financieel-economische omstandigheden voor de pers te scheppen. De vraag of en in welke mate de verscheidenheid van de massamedia door fusies en door het verdwijnen van kranten en tijdschriften vermindert, gezien in het licht van de openbare informatievoorziening, is een moeilijke kwestie. Een antwoord op deze
| |
| |
vraag is tot op heden nog niet gegeven, vooral niet omdat empirisch onderzoek naar de inhoud van de media zeer gecompliceerd is, tijdrovend en veel geld zou kosten.
Het persbeleid is in hoofdzaak gericht op het behoud van bestaande persorganen, met name dagbladen. Ook is er de laatste tijd belangstelling voor financiële overheidssteun aan nieuwe persorganen, maar concrete plannen zijn nog niet ontwikkeld. Overheidssteun aan de pers geschiedt vooral met het doel de redactionele verscheidenheid van de pers te behouden. Bij die steunverlening wordt elke mogelijkheid van willekeur of controle door de overheid vermeden.
Het gerichte steunbeleid kwam tot stand in 1967, als gevolg van de invoering van reclame in radio en televisie. Kranten en tijdschrifen kregen over de periode 1967 tot en met 1973 een financiële compensatie uit de opbrengst van de reclame in radio en televisie. Deze compensatie was bedoeld als een tijdelijke maatregel om de pers in staat te stellen zich aan te passen aan deze nieuwe concurrentie op de reclamemarkt. Gedurende genoemde periode ontvingen kranten en tijdschriften uitkeringen naar de mate waarin zij in hun advertentievolume schade door de invoering van reclame op radio en televisie hadden geleden. Tot en met 1969 werd 40% van de radio- en televisiereclame-opbrengst aan de pers uitgekeerd. Daarna twee jaar lang een rond bedrag van f 10 miljoen per jaar en in 1972 en 1973 f 15 miljoen per jaar. Van 1970 tot 1973 werd de schadecompensatie alleen nog maar aan kranten toegekend (de landelijke en regionale dagbladpers en de plaatselijke nieuwsbladpers). Daarbij kregen kranten die vooral van landelijke adverteerders afhankelijk waren en die hun verlies aan advertentievolume niet hadden kunnen compenseren, relatief een hogere uitkering in vergelijking met kranten die er qua advertentie-inkomsten wat beter bij stonden.
Bovendien werd een gedeelte van deze compensatie-uitkering (f 5 miljoen) gebruikt als startkapitaal van het in 1974 opgerichte Bedrijfsfonds voor de Pers. Dit overheidsfonds werd verder gevoed met een extra heffing op de tarieven van radio- en televisiereclame; deze heffing heeft tot 1977 bestaan. Thans heeft dit fonds een financiële reserve van ongeveer 30 miljoen gulden. Het Bedrijfsfonds voor de Pers is een instituut dat financiële overheidssteun kan verlenen aan economisch zwakke persorganen. In het bestuur van deze stichting zitten personen die van de overheid onafhankelijk zijn, noch een functie in het perswezen uitoefenen. Ook financiële betrokkenheid van de leden bij de pers is verboden. Kranten en opinieweekbladen kunnen op basis van een reorganisatieplan, dat gericht is op een rendabele exploitatie binnen een redelijke periode, een krediet krijgen. Een dergelijk krediet heeft doorgaans een lange looptijd, is risicodragend en wordt tegen een lagere rente dan de marktrente, beschikbaar gesteld. De minister die belast is met het persbeleid, neemt uiteindelijk de beslissing over het al of niet toekennen van een krediet.
In januari 1983 heeft de regering het besluit genomen aanvullende financiële steun te verlenen aan verlieslijdende kranten. Deze steun, in de vorm van een subsidie, is er op gericht de ongelijke marktpositie die sommige kranten hebben, zoveel mogelijk te compenseren. De regering wil de concurrentie tussen kranten in journalistiek opzicht bevorderen door de bestaansvoorwaarden van economisch zwakke kranten te verbeteren. Dit gerichte steunbeleid geldt, met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1981, voorlopig bij wijze van experiment voor een periode van drie jaar en uitsluitend voor kranten die een maximum-oplage
| |
| |
hebben van 150.000. Er is in totaal f 60 miljoen voor deze subsidiemaatregel beschikbaar (waarvan f 15 miljoen bestemd is voor reorganisatieonderzoek e.d. bij de verliesgevende kranten).
Zoals eerder werd gesteld, is het persbeleid van de Nederlandse overheid gericht op de redactionele verscheidenheid in de pers. Dat beleid is bedoeld om het aantal redactioneel zelfstandige kranten en opinieweekbladen, die echter wel een rendabel afzetgebied op de lezersmarkt moeten hebben, zoveel mogelijk te behouden. Deze twee categorieën beschouwt de overheid van grote politiek-maatschappelijke betekenis, gezien hun bijdrage aan het functioneren van de democratie. Immers, de dagelijkse nieuwsvoorziening van de kranten en de commentaarfunctie van de opinieweekbladen zijn - naast radio en televisie - van wezenlijk belang voor de openbare informatievoorziening. De door de overheid beoogde redactionele zelfstandigheid wordt in belangrijke mate bevorderd door het redactiestatuut dat elke krant in Nederland heeft. De regering geeft dan ook slechts financiële steun aan bladen die een redactiestatuut hebben. Per 1 januari 1977 zijn werkgevers en werknemers in de dagbladpers in hun collectieve arbeidsovereenkomst voor dagbladjournalisten overeengekomen het redactiestatuut voor iedere krant verplicht te stellen. Een tot de CAO behorend modelstatuut diende als voorbeeld voor de afzonderlijke, per dagblad te sluiten overeenkomst tussen redactie en directie. Daarmee hebben de journalisten medezeggenschap gekregen in zaken die de redactionele identiteit van hun blad betreffen. Ook de meeste tijdschriften hebben een redactiestatuut.
Van belang is verder de discussie over een fusiecontroleregeling die in Nederland al lange tijd gevoerd wordt. De bestaande maatregelen die op de rentabiliteit van persorganen zijn gericht, worden voor het behoud van de redactionele persverscheidenheid ontoereikend geacht. Aanvulling op dit beleid zou logischerwijze zijn dat fusies of vormen van samengaan of samenwerking tussen persorganen of uitgevers verboden kunnen worden. Voorgenomen fusie-overeenkomsten in de pers zouden dan getoetst moeten kunnen worden aan het culturele en maatschappelijke belang dat de desbetreffende persorganen vertegenwoordigen. Wanneer de overheid thans tracht via financiële steun persorganen op een rendabel exploitatieniveau te brengen of te behouden, bestaat geen enkele garantie dat de eigendom van de desbetreffende bladen niet, juist vanwege hun door de overheid gesteunde winstgevendheid, in andere handen overgaat, waardoor de redactionele zelfstandigheid in het geding kan komen. Ofschoon het redactiestatuut in het algemeen een zekere bescherming voor de redactionele zelfstandigheid biedt, wordt momenteel de vraag onder ogen gezien of een wettelijk vastgelegd preventief toezicht op persfusies ingevoerd zou moeten worden. Het is echter moeilijk criteria te ontwikkelen aan de hand waarvan fusie- en andere samenwerkingsovereenkomsten in de pers, getoetst kunnen worden. De overheid, of de daartoe door haar aangewezen instantie, ziet zich namelijk geplaatst voor de noodzaak een uitspraak te doen over de waarde van een krant uit een oogpunt van pluriformiteit. Het goedkeuren van een fusie die het verdwijnen van een bepaalde krant tot gevolg zal hebben, kan immers leiden tot het verwijt dat de instantie die deze beslissing neemt, daarmee de pers inhoudelijk gaat beoordelen. Anderzijds biedt het verbieden van een voorgenomen fusie nog geen alternatief om het voortbestaan van de bladen die daarbij betrokken zijn, te verzekeren. In de meeste gevallen zal dit immers financiële
maatregelen vergen die verder
| |
| |
reiken dan het simpelweg verbieden van een fusie.
| |
Samenhangend mediabeleid.
In september 1982 heeft de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid een uitvoerige studie gepubliceerd over allerlei ontwikkelingen in het Nederlandse mediabestel en over het in de toekomst door de overheid te voeren mediabeleid. Deze studie, Samenhangend mediabeleid, speelt een belangrijke rol in de openbare discussie die momenteel over de massamedia aan de gang is.
De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) is een onafhankelijk adviescollege van de Nederlandse regering dat toekomststudies verricht. De WRR verschaft wetenschappelijk gefundeerde informatie over ontwikkelingen die op langere termijn de samenleving kunnen beïnvloeden. Hij tracht hierbij vooral aan te geven waar moet worden gerekend met tegenstrijdigheden en knelpunten voor het regeringsbeleid en komt zo tot inzichten en adviezen die voor de beleidsvoerders van belang zijn.
Tegelijk met het rapport Samenhangend mediabeleid heeft de WRR zeventien studies gepubliceerd die door deskundigen van buiten de Raad en door wetenschappelijke instituten zijn gemaakt. Deze studies bevatten de resultaten van een reeks onderzoeken over technische, juridische, economische, culturele en politieke aspecten van de massamedia en het massamediabeleid. Door middel van deze onderzoeken kreeg de WRR de beschikking over de jongste gegevens en inzichten op het terrein van de massamedia.
De Raad heeft ook aan het persbeleid aandacht geschonken. De overheid moet wat het persbeleid betreft het vrije marktbestel in tact laten; zij mag hoogstens aan de aanbodkant interveniëren door voor de pers gunstige economische omstandigheden te scheppen, waarbij vooral gedoeld wordt op financiële steun die op de problemen van afzonderlijke persorganen is toegesneden. Maar deze overheidsinterventie mag niet het karakter krijgen van permanente steun in de vorm van blijvende verliescompensatie aan noodlijdende persorganen. Als bezwaren tegen een dergelijk beleid worden onder andere genoemd de hieruit voortvloeiende concurrentievervalsing en verstarring van het perswezen. Door de beschermende overheidsparaplu krijgen persbedrijven dan onvoldoende prikkels zich aan te passen aan zich wijzigende omstandigheden. In eerste instantie moet de overheid een beleid voeren dat bedrijven stimuleert zich aan nieuwe omstandigheden aan te passen. Dat heeft de pers in het verleden ook gekund. De overheid kan dat bevorderen door het uitgevers mogelijk te maken deel te nemen aan de invoering van abonneetelevisie, lokale kabeltelevisie en aan een nieuwskanaal op de kabel. Op deze manier kan de pers via een nieuw medium tegemoet komen aan veranderende behoeften van het publiek en aan veranderende marktverhoudingen in het mediabestel.
| |
Politieke strijd.
Het antwoord op dit advies van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid heeft de regering inmiddels gegeven in de vorm van de medianota van het Kabinet-Lubbers. In deze nota heeft de regering een groot aantal maatregelen voorgesteld die de bedoeling hebben het mediabestel in Nederland, met het oog op nieuwe technische ontwikkelingen zoals kabel- en satelliettransmissie, in de toekomst een pluriform en onafhankelijk bestaan te verzekeren. Het staat echter nu al vast, dat er over die maatregelen nog een hevige politieke strijd gevoerd zal worden.
|
|