dan in de rest van Frankrijk, gevolgd door een nieuwe stagnatie gedurende de revolutionaire periode. Eigenlijk waarschuwt de auteur onvoldoende voor de uiterste omzichtigheid waarmee historisch-demografische gegevens dienen te worden benaderd. Een aantal problemen, zoals de taalkwestie, worden slechts zijdelings en daarom erg oppervlakkig aangestipt; op een aantal punten zijn we het helemaal niet eens met de auteur, bijvoorbeeld wanneer hij schrijft (dl. I, p. 59) dat de pastoors ‘farouches propagateurs du français’ waren.
De industriële revolutie van de 19e eeuw bracht een ware demografische explosie met zich mee; ze kon voortbouwen op een reeds bestaande industriële traditie en een uitgebreid handelsnet, maar bracht daarin toch wel grondige veranderingen aan. De grote industriële bloei steunde op textiel, steenkool en zware metaalnijverheid. De regio bekleedde de eerste plaats op economisch gebied en was door haar basisproduktie onmisbaar voor de Franse economie. Ook op landbouwgebied speelde de regio een vooraanstaande rol: aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog werd hier op 2,2% van het nationaal territorium 10% van de Franse landbouwproduktie voortgebracht. De bevolkingsaangroei in de 19e eeuw was gedeeltelijk te danken aan migratie (o.a. zeer veel Belgen), maar voornamelijk aan een natuurlijke aangroei, die voortvloeide uit een intrinsiek zeer hoge vruchtbaarheidsgraad. Daar tegenover stond een hoge mortaliteit; zo was Rijsel de stad met de hoogste kindersterfte.
In de periode 1914-1954 was de demografische groei erg onregelmatig. Verhoogde mortaliteit, verminderde nataliteit, en emigratie, zorgden voor een sterke vermindering van het bevolkingsbestand gedurende de oorlogsjaren. Na de Eerste Wereldoorlog moest voor de mijnen zelfs een beroep worden gedaan op arbeidskrachten uit verder afgelegen landen, voornamelijk Polen, maar door de economische crisis van de jaren dertig zagen velen zich genoodzaakt naar hun vaderland terug te keren. Er waren nu heel wat minder Belgische emigranten, maar daartegenover stond wel een aanzienlijk aantal seizoenarbeiders. De demografische expansie, die er hoe dan ook nog was, was uitsluitend te danken aan de natuurlijke aangroei; in absolute cijfers was die zelfs de grootste van Frankrijk. De Tweede Wereldoorlog had voor de bevolking minder zware gevolgen dan de Eerste Wereldoorlog; uiteraard waren er wel ernstige verliezen, maar vanaf 1943 kan opnieuw een hoog geboortecijfer worden vastgesteld; deze trend zou na de oorlog uitmonden in een daadwerkelijke ‘baby-boom’. De regio, waar traditioneel veel waarde werd gehecht aan de familie, en waar nu ook de mortaliteit daalde, kende een snellere aangroei van de bevolking dan de rest van Frankrijk en bleef zo gekenmerkt door een opvallende demografische expansie en vitaliteit.
In de jaren zestig zou echter een stabilisatie optreden in de demografische expansie, en daarna kwam er zelfs een snelle regressie in de groei: de bevolking groeide nu minder snel aan dan in de rest van Frankrijk. Er was nog altijd een niet onaanzienlijke, weliswaar geleidelijk verminderende natuurlijke aangroei, maar het grootste deel daarvan vloeide af wegens een hoge emigratiecoëfficiënt. De voornaamste oorzaak voor die emigratie ligt in het feit dat jongeren geen werk meer vinden in eigen streek; het werkloosheidsprobleem is eigenlijk al eerder ontstaan dan de huidige economische crisis, maar laat zich nu volop voelen.
Het tweede deel van zijn studie gaf de auteur als titel Les hommes dans l'espace régional. Hierin worden de verschillen in bevolkingsdichtheid uitvoerig beschreven per streek. Aan het einde van de 18e eeuw was de bevolking nog hoofdzakelijk ruraal; de industriële revolutie zou een grondige wijziging aanbrengen in de spreiding van de bevolking over de regio. Terwijl de bevolking in de steden en industriecentra sterk groeide, ontvolkte het platteland; ook hier kunnen echter van streek tot streek grote verschillen worden vastgesteld. De mijnstreek wordt hierbij het meest uitgebreid en het best beschreven, maar liever staan we even stil bij de interessante casus Binnen-Vlaanderen (grosso modo de Westhoek). De verklaringsgronden voor de demografische achteruitgang van de streek zijn: een vroegtijdige ontvolking van het platteland en een zwakke natuurlijke aangroei. De auteur kan niet nalaten eraan toe te voegen (dl 2, p. 483) dat er ook een culturele en taalkundige handicap was. Hoewel het verband tussen die ‘handicap’ en de demografische achteruitgang mij niet duidelijk is, gaat Thumerelle er verder op in. In het (verkeerde) spoor van Coornaert somt hij drie factoren op die bijdroegen tot de achteruitgang van het Vlaams: het verbod van het Vlaams in het onderwijs vanaf 1833, een veralgemeend gebruik van het standaard Nederlands in België en de legerdienst. Vlaamse Beweging en pogingen tot het doen opleven van de moedertaal zijn gecompromitteerd door samenwerking met de Nazi's. Pogingen om de Westhoek te laten opleven in een regionalistische geest kunnen zelfs niet meer in het Vlaams tot uitdrukking worden gebracht. Wat jammer toch dat een voortreffelijk auteur zich tot dergelijke nonsens laat verleiden.
Verder in het tweede deel worden nog de algemene tendensen geschetst van de bevolkingsevolutie gedurende de laatste twee