zelfde geldt voor Brandts Buys, die Oostenrijker is geworden en voor Vermeulen die 25 jaar in Frankrijk heeft gewerkt. Eigenaardig genoeg vermeldt commentator Luc van Hasselt in zijn inleidende tekst enkele namen die hij bestempelt als ‘de beste... de belangrijkste Nederlandse componist van zijn generatie...’ zoals Gerrit van Eijken en Daniel de Lange, of anderen die hij hoge verdiensten toekent zoals Schlegel, Badings of Breuker, en die dan niet zijn terug te vinden in de muziekkeuze. Blijkbaar was er dus keus en kwaliteit in overvloed of wellicht komt er nog een derde reeks.
Het spreekt vanzelf dat in zo'n overzichtsuitgave de historische stijlevoluties in alle verscheidenheid aan bod komen. In de eeuwen die liggen tussen bijv. Sweelinck en Louis Andriessen is uiteraard in muzikale vormgeving, orkestratie en harmonisatie enorm veel gebeurd. Naast deze verscheidenheid is in de 12 LP's ook een ruime afwisseling naar bezetting ingebouwd. Het Residentie-Orkest neemt het hoofdaandeel op zich, maar er is ook plaats voor bijv. a cappella koor, symfonische liederen, strijkkwartetten of verschillende kleinere instrumentale combinaties.
Het boeiendste aspect aan de hele opzet ligt in de kennismaking zelf. ‘...de Nederlandse toonkunst heeft nu eenmaal altijd geleden onder een zeker gebrek aan bekendheid, en daardoor aan waardering...’ zo vermeldt de hoestekst. Wanneer dit geldt voor het Nederlandse publiek, dan is dit nog meer van toepassing voor het buitenland. Je moet al enigszins gespecialiseerde wegen van de muziekgeschiedenis bewandelen om de componistennamen van de reeks te kennen. Om bovendien ook nog vertrouwd te zijn met hun werk is het een nog veel moeilijkere stap. Als klinkend lexicon van 400 jaar Nederlandse muziek zijn deze LP's dan ook van onschatbare waarde. Een uitstekend hulpmiddel bij de kennismaking is de bijhorende brochure met biografische gegevens en een bondige muziektechnische bespreking van de werken. Van de vocale composities is de tekst afgedrukt (bij de eerste reeks ook met Nederlandse vertaling) en van zogenaamde programmamuziek is het omkaderend verhaal vermeld. Een aandachtige lezer maakt uit deze teksten zelf wel een stukje Nederlandse muziekgeschiedenis op: over het (concurrerende) muziekleven in de verschillende steden, over de belangrijkste leraars en hun leerlingen, over de onderlinge stilistische twisten. Dit commentaar is bovendien heel objectief en blaast niet alleen de loftrompet. Gebreken in het werk van bijv. Lentz, Buys, Zweers, Hendrik Andriessen e.a. worden aangestipt. Zo beschrijft Van Hasselt bijv. de eerste drie delen van Aan mijn Vaderland van Bernard Zweers met superlatieven, maar noemt het vierde deel ronduit zwak. En over de zeer twijfelachtige toeschrijving van een Canzon aan de Nederlander Conradus in plaats van aan de Duitser Cornet heeft hij zo z'n gedachten.
Wat nu de muziek betreft, is het beluisteren van deze 12 LP's een enorme meevaller en dit los van alle stilistische verschillen met hun subjectieve voorkeuren. Het is hier niet de bedoeling om op elk van de veertig componisten in te gaan, maar globaal genomen blijkt de Nederlandse muziek keurig mee te evolueren met het Europese gebeuren. Er zijn zoals overal traditionalisten en revolutionairen, stijlepigonen en stijlvernieuwers, kundige vaklui en kunstenaars. De verschillende voorgestelde partituren spreken om uiteenlopende redenen aan: om het diverterende karakter, om de affectieve impact, om de intelligente opbouw of om louter esthetische verzuchtingen. Van de pakweg 12 uren muziek die hier worden aangeboden zijn de minuten die verveling of irritatie opwekken sterk in de minderheid. Wanneer het de bedoeling is om na beluistering ook nog met genoegen ander werk van deze componisten te gaan opzoeken dan is die opzet geslaagd. Om eventjes subjectief te worden, dit kan zeker voor Hellendaal, Fodor, Brandts Buys, Wagenaar, Andriessen, Diepenbrock, Vander Horst, Pijper, Loevendie, Ketting.
Een vergelijking met België dringt zich op. Zonder enig chauvinisme durf ik stellen dat moeiteloos een lijst kan worden opgesteld met gelijkwaardig werk van Belgische (of Vlaamse) componisten. Zowel naar muziekhistorisch als naar esthetisch vlak kan daarmee een gelijkaardige evolutie worden geïllustreerd: het vakwerk van de meesters uit barok en late 18e eeuw, de import en het epigonendom in de vroege 19e eeuw, de geleidelijke zelfstandigheid eind 19e en het aansluiten met de jongere Europese ontwikkelingen. Dat bovendien een aantal uit deze generaties ook bij de Franse muziek te rade gingen is een pluspunt in vergelijking met de overwegend Duits gerichte Nederlandse componisten uit die periode. Muzikaal gezien is een initiatief zoals deze 400 jaar Nederlandse muziek ook in België mogelijk. Maar praktisch? Het concertleven, het orkestrepertoire, de platenindustrie, de sponsoring, zijn niet bepaald wild enthousiast voor ‘werk van eigen bodem’, zoals dat zo plastisch wordt uitgedrukt. Het volgende citaat uit het commentaar bij de Nederlandse platen is letterlijk ook op België toepasselijk: ‘Het staat vast dat het Nederlanders ontbreekt en ontbrak aan blijvend respect voor artistieke scheppingen. Want mag een levend componist dan nog enige aandacht krijgen (en ook dat niet altijd), Nederlands werk dat meer dan één generatie oud is, wordt in het land van ontstaan schrikbarend veronachtzaamd’. Dat dit helemaal ten onrechte