Beeldende kunst
James Ensor te Antwerpen.
De Ensor-tentoonstelling die na Zürich in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen tot 30 oktober te zien was is ongetwijfeld één van de meest representatieve overzichten die in België werden gehouden. Niet zozeer door haar omvang (vierhonderd nummers) dan wel door de uitstekende en kwalitatief hoogstaande keuze. De aandachtige bezoeker kon er kennis maken met een kunstenaar die een eigengereid, fantasierijk en schilderkunstig ongemeen boeiend oeuvre heeft tot stand gebracht. Vanuit de beslotenheid van de badstad Oostende waar hij geboren werd en z'n verdere leven bleef met uitzondering van een drietal jaren dat hij de Academie voor Schone Kunsten in Brussel bezocht, heeft hij de ontwikkeling van de beeldende kunst met een alert oog gevolgd, er enkele invloeden van ondergaan maar die verwerkt tot een volledig eigen idioom. Ongetwijfeld is hij een produkt van zijn tijd en zijn verblijf in Brussel en de contacten die hij er aan overhield, zijn kennis ook van wat er zich in de Franse artistieke milieus ontwikkelde hebben hem beroerd maar niet bezoedeld. Maar daarbuiten richtte hij zich ook naar de grote voorbeelden uit de vaderlandse kunstgeschiedenis: Bosch, Bruegel en Rubens en enigszins ook naar Rembrandt.
Het werk van Ensor bezit twee duidelijke facetten: zijn sociale bewogenheid en zijn esthetische bekommernissen. Esthetisch is hij in feite een kunstenaar die opkomt voor ‘l'art pour l'art’ zonder dat expliciet te willen toegeven. Dit streven naar een schilderkunst die een uitdrukkingsmiddel is van stijl, techniek en uitbeelding wordt regelmatig doorkruist met een afwijzen van het bourgeoismilieu waaruit hij stamde en waarin hij leefde. Deze ambivalentie uitte zich episodisch in werken die een onderzoek naar de essentie van de schilderkunst vertegenwoordigen en in schilderijen en tekeningen die het menselijk bestaan ironiseren. Dit is een opmerkelijk feit in een periode waarin de Belgische beeldende kunst geen hoge toppen scheerde maar waar de kliekjesgeest onder de kunstenaars elke openheid als het ware verstikte. Ensor heeft van die mentaliteit geproefd (hij was medeoprichter van de groep ‘Les XX’ maar heeft er zulkdanige ontgoochelingen opgelopen dat hij zich in zijn isolement opsloot en vrij eenzaam voortwerkte in een geest die zo persoonlijk was dat hij door anderen moeilijk gevat en zeker niet geapprecieerd kon worden. De academietijd bracht hem niet zoveel bij behalve de techniek van het tekenen en de klassieke begrippen van de schilderkunst. Terug in Oostende gaat hij met grote driftigheid schetsen en vindt zijn onderwerpen in de familiekring. Die familieschetsen zullen de basis vormen van zijn eerste belangrijke werken: taferelen uit het familieinterieur in eerder donkere tinten met het typische schemerlicht van de kust die een wat geheimzinnige atmosfeer uitstralen. In die eerste periode lijkt het er al duidelijk op dat Ensor geïntegreerd is door het licht dat voorlopig nog getemperd wordt door een spel van helder en donker. Er blijkt nu ook al dat de voorstelling niet zijn hoofdbekommernis is maar wel de problematiek om een atmosfeer, een klimaat schilderkunstig te vertalen. Stilaan gaat het licht daarin een nog
groter belang krijgen. Van interieurs verschuift zijn belangstelling naar landschappen en stadsgezichten waarbij het gedurfde gebruik van de kleuren opvalt. Men zou kunnen stellen dat hij tot nu toe impressionistisch denkt zonder tol te moeten betalen aan het Franse Impressionisme. Evenmin zal hij tot de Realisten kunnen gerekend worden al schildert hij daarna onderwerpen als De Dronkaards of De Veerman, Maar ondertussen zijn er ook de maskers opgedoken, een element dat voordurend op één of andere wijze in het werk zal terug te vinden zijn. In de loop van de jongste jaren hebben verschillende auteurs zich over het maskerfenomeen bij Ensor gebogen en het is ongemeen aantrekkelijk om hen in hun verscheidene hypothesen te volgen. Maar wat doet de toeschouwer met hypothesen? Om het oeuvre van een kunstenaar te verklaren is het vaak nuttig zijn levensproblemen te kennen. Dat is zeker waar voor Ensor. Wij hebben al gewezen op zijn afkeer van het kleinburgerlijk familiemilieu en op zijn vrijwillig gekozen isolement. De maskers in zijn werk zijn daar op terug te brengen en ik zou durven stellen dat ze moeten beschouwd worden als evenzoveel vermommingen van de kunstenaar die via onherkenbare gezichten aanklachten of persiflages formuleert. Het is als een poppenspeler die zijn poppen dingen laat zeggen die hijzelf publiekelijk niet kan of wil uitspreken. Ook het doodshoofd heeft een rol in deze maskertaferelen waardoor dan weer de klemtoon gelegd wordt op de vergankelijkheid van de wereldse bekommernissen. Ensor wist zich tekort gedaan (hij heeft slechts Iaat erkenning gekregen maar toen was de kracht van zijn scheppingsdrift al geblust) en dit wakkerde zijn haat tegen de maatschappij duchtig aan. Met een bittere ironie die hij ongetwijfeld aan Bosch ontleende heeft hij kritiek uitgetekend en uitgeschilderd op de maatschappij en haar uitwassen. Het magistrale voorbeeld is De Intrede van Kristus in Brussel
een synthese van zijn voorgaande experimenten en van zijn dialektiek. Het is en blijft een raadselachtig werk met de figuur van Kristus als allegorie van de menselijke waardigheid opduikend als een detail in het centrum van het schilderij en omgeven