aangelegenheid. Men kan slechts een compleet beeld schetsen als alle onderdelen nauwkeurig bestudeerd zijn. Voorzichtigheid is ook geboden met Anbeeks kritiek op de receptie-esthetica. Het beeld dat hij ervan geeft is nauwelijks meer dan een karikatuur en de mogelijkheden dat deze theoretische richting de tegenstelling tussen theoretici en veldwerkers kan overbruggen, onderschat hij m.i. sterk.
Ook in Oversteegens Beperkingen komt de tegenstelling veldwerkers-theoretici aan de orde. Hij doet pogingen de controverse te overbruggen door de strenge eisen van wetenschappelijkheid van theoretici als Verdaasdonk te verwerpen. Vervolgens betrekt hij de stelling dat een literatuurtheorie altijd gebaseerd is op een bepaalde, omschrijfbare, literatuuropvatting. In het bijzonder interessante tweede hoofdstuk zet Oversteegen uiteen hoe een literatuuropvatting er uit ziet. Deze bestaat uit drie componenten: ideeën over de functie van literatuur (schrijver geeft een uitputtende opsomming), ideeën over de aard (schrijver geeft alle mogelijkheden) en tenslotte de hieruit volgende strategieën, constructieprincipes en kunstgrepen. Dit hele complex is vrijwel volledig beschrijfbaar en daardoor expliciet te maken, zodat standpunten en de daarop gebaseerde literatuurtheorieën te bediscussiëren zijn. Zeer helder en scherp weet Oversteegen m.b.v. de door hem opgestelde literatuuropvatting-klassifikatie de essentie van literaire stromingen en scholen, maar ook van auteurs duidelijk te maken. Helaas kan ik hier niet een uitvoerige beschrijving geven, maar ik denk dat de literatuurwetenschap - ook de veldwerker - veel bruikbaars in Oversteegens ideeën zal aantreffen. In het vijfde hoofdstuk, over de grenzen van de wetenschappelijke interpretatie, speelt het begrip literatuuropvatting opnieuw een belangrijke rol. Oversteegen stelt daarin aan de hand van een concrete analyse (van het gedicht Vlam van Marsman) een interpretatieve werkwijze voor die ogenschijnlijk veel lijkt op wat wij kennen uit het oude Merlijn-tijdschrift, maar met dit verschil dat de vooronderstellingen van de onderzoeker expliciet meegedeeld worden. Deze vooronderstellingen vormen de literatuuropvatting van de onderzoeker en bepalen zijn literatuurtheorie. Oversteegen mijdt nadrukkelijk het pad van een strenge
kritisch-rationalistische of een neopositivistische verklaringsmethodologie (à la Verdaasdonk). Met het achterhalen van de literatuuropvatting van de interpretant verlegt hij het onderzoeksterrein; i.p.v. het beschrijven van teksten geeft Oversteegen een beschrijvingsmodel van interpretaties. De theoreticus heeft dan de kloof met de veldwerker overbrugd met behoud van een wetenschappelijke werkwijze: ‘Als men de aandacht verlegt van teksten naar lezersgedrag, van literatuur als verzameling taalbouwsels naar lieratuur as produkt van literatuuropvattingen..., dan is de interpretatie daarmee nog lang geen overwonnen bezigheid geworden’. (p. 216) In tegendeel men ziet beter hoe de onderzoeker te werk gaat en vanuit welke vooronderstellingen.
Oversteegen zet zich nadrukkelijk af tegen theoretici die uitsluitend discussiëren over de interpretaties van anderen. Anbeek en Oversteegen zitten op één lijn als de laatste stelt: ‘Dat de beweringen vaak zo theoretisch in het kwadraat zijn, kon wel eens samen hangen met het feit dat de auteurs nooit enige ervaring opgedaan hebben met het op eigen kracht ondernemen van een ver doorgevoerde interpretatie. Dat is de reden dat uitspraken van “veldonderzoekers” vaak (theoretisch!) vruchtbaarder zijn dan “puur” theoretische beweringen’ (p. 207)
Idee en verbeelding van J.J.A. Mooij is zo'n ‘puur’ theoretische studie. Het biedt de lezer een inleiding in de theoretische probleemstellingen van de literatuurwetenschap. De kloof tussen veldwerkers en theoretici is hier inderdaad aanwijsbaar. Voor praktisch onderzoek kan dit boek geen hulpmiddel zijn, daarvoor is het ook niet geschreven. Het bevat uitermate gedegen en boeiende hoofdstukken over allerlei zaken die met de literatuur, de filosofie en de literatuurtheorie samenhangen, maar nogmaals: het is en blijft ‘pure’ theorie. Dergelijke studies zijn natuurlijk wel nuttig bij het aanbrengen van basiskennis omtrent een vakgebied, bijvoorbeeld als inleiding voor studenten en andere geïnteresseerden, het gaat noodzakelijk vooraf aan elk praktisch onderzoek. Mooij geeft een diepgaand inzicht in zaken als wat literatuur is, wat men onder artistieke gerichtheid moet verstaan, wat het lezen van literatuur onderscheidt van het lezen van andere teksten, hoe een literair werk is opgebouwd, in welke vormen literaire kritiek voorkomt en wat de functies ervan zijn, welke raakvlakken er bestaan tussen literatuur en filosofie, wat ‘geistesgeschichte’ is, waarom het lezen als waarnemingsmethode problematisch is, in hoeverre de literatuurtheorie tegemoet kan komen aan de eisen die door de wetenschapstheorieën gesteld worden. En dit is nog maar een greep uit de behandelde onderwerpen. Men ziet dat de behandelde stof zonder meer belangwekkend is voor wie ingeleid moet worden in het vakgebied, maar daar staat tegenover dat Anbeeks bezwaar tegen de theorie - het leidt tot steriliteit - bij het lezen van deze studie van tijd tot tijd als een reëel gevaar ervaren wordt.
Ruud A.J. Kraayeveld
A.G.H. Anbeek van der Meijden, In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis. Over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving, Amsterdam, 1982.
J.J. Oversteegen, Beperkingen, Utrecht, 1982.
J.J.A. Mooij, Idee en verbeelding, Assen, 1982.