Gust Gils (o1924).
(Foto Etienne Jansen).
dat bovendien - op zijn Japans nietwaar - van achteren naar voren moest gelezen worden. Behalve het systeempje van de zeventien lettergrepen hadden deze gedichten evenwel niets met haikoes te maken. Waar het hem echter wél om ging, was de woordeconomie: zeventien lettergrepen was genoeg om er een gedicht mee te schrijven. En Gils' voorlaatste bundel gedichten,
Sneldrogende poëzie (1978), bevatte zelfs zo weinig tekst, dat het formaat van het boekje niet groter hoefde te zijn dan 10,5 cm op 14,5 cm.
Gils' nieuwste bundel Uniek onkruid is op een ‘gewoon’ formaat gedrukt, maar heeft dan ook opvallend veel wit rondom de zetspiegel. Schrijven zal ook wel schrappen zijn, bij Gils, zoals dat gaat bij elke dichter die zijn schrijversschap als een métier ziet, en zichzelf als een woordknutselaar. Als iets in drie woorden kan worden gezegd, is het niet nodig er méér te gebruiken. Méér nog, het vierde woord is dan zelfs contraproduktief: het is er simpelweg teveel aan en hindert de zuiverheid van het gedicht en dus ook van de lectuur. Knutselen: de gedichten van Gust Gils zijn duidelijk gedachtenconstructies, gebaseerd op een inval, een anekdote bijna, die dan volgens een eigen, dwingende interne logica verder wordt uitgewerkt, tot het absurde toe. Het is een procédé dat in de Vlaamse prozaliteratuur een befaamd voorbeeld heeft gehad in diverse teksten (‘grotesken’) van Paul van Ostaijen. Door het inbouwen van dit groteske element, in een onwrikbare structuur, wordt de lezer dan ook meegenomen, weg van de anekdote en het toevallige of het willekeurige, naar het algemene toe. Die diepere consequentie, waar elk gedicht van Gils heen leidt, is meestal van een grondeloos pessimisme.
Gust Gils lijkt ervan uit te gaan dat er ooit eens een onherroepelijke oer-vergissing werd begaan. Die vergissing is dan de mens zelf. Als Gust Gils het in de titel van zijn jongste bundel over ‘uniek onkruid’ heeft, bedoelt hij precies de menselijke soort. Het is onkruid, omdat het in de praktijk / het meest levenskrachtig blijkt, en het is uniek, doordien het zichzelf tracht uit te roeien.
Ooit heeft Gils verklaard dat zijn poëzie ‘menselijk geëngageerd’ is, maar hoop moet men er niet in zoeken. Het is immers al pessimisme wat de klok slaat, met, hoeft het gezegd, een sterk misantropische inslag. Het engagement van Gils lijkt er dan ook enkel op gericht die grondoorzaak van wat er zoal in de wereld misloopt te illustreren.
In het gedicht Titanic klinkt het dan zo:
kijk dat vind ik nou leuk
dat jij ook een boord bent.
maar ja. verder alles best?
Op zo'n manier komt de dichter dan ook aan de andere kant van de moraal terecht. Het komt er niet meer op aan iets goed of af te keuren, want het is nu eenmaal zo, of men dat graag heeft of niet. Niet voor niets heten de twee afdelingen van de bundel Willens en Nillens. Zodoende:
valt niet te konstateren:
Als Gils de menselijke soort als ‘uniek onkruid’ omschrijft, bedoelt hij dat ook niet als een scheldnaam. Het is een objectieve vaststelling, en wie dagelijks de kranten goed leest, kan welhaast niet ontkennen dat Gils' redenering, die hem tot de term ‘uniek onkruid’ heeft geleid, klopt als een bus.
Dat is dan jammer voor wie het niet eens is met die conclusies van Gils. Wie zijn bevindingen omtrent de huidige toestand van de mensheid wil verwerpen, is er van tevoren aan voor de moeite: hij heeft Gils immers gevolgd vanuit de anekdote, doorheen de logisch-consequente uitwerking ervan, en Gils' logica, daar is geen speld tussen te krijgen. De ironie en afstandelijke humor van Gils' gedichten, die nog worden versterkt door het karige woordgebruik, zorgen ervoor dat die poëzie, als logische constructie, de functie van grimmige lachspiegel kunnen vervullen. Hoewel, lachen is er eigenlijk niet bij; als er al eens een feestje wordt gegeven, is het een pijnfuif: er is pijn genoeg voor iedereen.
Marc Reynebeau
Gust Gils, Uniek onkruid, Manteau, Antwerpen-Amsterdam, 1982, 56 p.