Guido Gezelle (1830-1899).
Het eerste geeft een
Gezellekroniek (tot nu toe 16 delen) en het tweede een tijdschrift
Gezelliana uit, dat reeds elf jaargangen telt. Bij elkaar opgeteld hebben ze daarnaast een elftal monografieën en teksten gepubliceerd. De toch al omvangrijke secundaire Gezelleliteratuur groeit dus met verontrustende spoed, al wordt ze voor hen die naar Antwerpen willen en kunnen reizen, door het kaartsysteem van het Centrum voor Gezellestudie enigermate hanteerbaar gehouden.
In 1980 was het honderdvijftig jaar geleden dat Gezelle geboren werd, hetgeen aanleiding gaf tot vieringen in Gezelles geboortestad Brugge. In hetzelfde jaar kwam de bloemlezing Dat gebied waar mensen zijn uit, waarin de samensteller, de directeur van het Centrum voor Gezellestudie Prof. dr. J. Boets een beeld van Gezelles wereld gaf zoals hij die vooral in Gezelles Kortrijkse poëzie ervaart: de titel geeft de richting aan waarin de visie op Gezelles poëzie zich beweegt. Ook vanaf 1980 werken beide genoemde stichtingen samen in de publikatie van Guido Gezelles Verzameld dichtwerk in acht delen. De presentatie verschilt van de vroegere tekstuitgaven. De eerste vier, nu verschenen delen bevatten al de poëzie die Gezelle zelf in bundels heeft uitgegeven. In de volgende nog te verschijnen vier delen komt alles wat ongebundeld bewaard is gebleven, inclusief de posthuum verschenen verzameling Laatste Verzen. Alle teksten worden zo nodig toegankelijk gemaakt door beknopte verklaringen: deze editie is uitdrukkelijk ook bedoeld voor lezers die wel een poëtische, maar geen wetenschappelijke interesse hebben. Al wil men wil met deze editie tegelijkertijd door nummering van gedichten en versregels de basis leggen voor een later te realiseren tekstkritisch apparaat in aanvullende delen, de alleen in poëzie geïnteresseerde lezer heeft daar geen boodschap aan.
In de nu verschenen vier delen vindt men behalve de (geannoteerde) poëzie van Gezelle bij elke bundel een inleiding, verzorgd door medewerkers uit het Guido-Gezellegenootschap en het Centrum voor Gezellestudie, alsmede een algemene inleiding in het eerste deel door R.F. Lissens en een afsluitend essay in het vierde deel door Garmt Stuiveling. De bekende Gezelleteksten zijn niet zonder meer opnieuw uitgegeven. Boets, die de redacteur van deze uitgave is, heeft uitstekend filologenwerk geleverd dat nodig was doordat in de loop der vele edities daarvóór het onvermijdelijke tekstbederf was opgetreden. Zo ontdekte hij bij de voorbereiding van de uitgave van Rijmsnoer, de laatste door Gezelle in 1897 verzorgde bundel, dat er eigenlijk twee versies bestaan en dat de een beter is dan de ander. Hij vond bovendien dat in de drukken na 1897 in de afdeling ‘Aanhang’ van deze bundel tweemaal telkens drie korte gedichten ten onrechte waren samengevoegd: bij herstel van de oorspronkelijke bedoeling blijkt dat deze ‘Aanhang’ bestaat uit 1 + 33 + 50 ‘Kleengedichtjes’ en ‘Rijmreken’, een opbouw met symbolische getallen die typerend voor Gezelle is. Aan het slot van deel IV zijn op de pagina's 425 t.m. 436 in kleine letter al de correcties verzameld die in de eerste vier delen op de vorige edities moesten worden aangebracht!
De tweede helft van de karwei zal veel meer voeten in de aarde hebben. Vier delen Nagelaten dichtwerk gaan verschijnen. Daarin komen niet alleen de oorspronkelijk in Laatste Verzen van 1901 opgenomen gedichten (bijv. Moederken, 't Er viel ne keer en Ego Flos) maar ook als omvangrijkste corpus de gelegenheidsgedichten, waaronder ongeveer 250 onbekende teksten. De gelegenheidsgedichten zijn zelfs onder de kenners van Gezelles werk zo goed als onbekend, al werden ze in het verleden tweemaal, voor het laatst in twee delen van de vierdelige dundrukeditie van Baur, uitgegeven. Die twee delen waren een monument van slordigheid: er waren teksten tussen die in de eerste twee delen al stonden, er kwamen teksten in voor die niet van Gezelle waren, sommige teksten waren uit elkaar gerukt, er was geen enkele toelichting, kortom, een stortplaats van verzen. Boets neemt, als in de eerste vier delen geassisteerd door vooral Karel de Busschere en José de Mûelenaere voor wat de annotatie betreft, de uitgave van deze gelegenheidsverzen voor zijn rekening.
Zoals vaker gebeurt bij het uitgeven van literatuur uit het verleden, blijkt de voorbereiding van dit werk, in het bijzonder van dit minder bekende deel, een vernieuwde visie op Gezelles dichterschap te weeg te brengen.
In zijn Kortrijkse tijd, vooral vanaf ± 1880, vindt Gezelle voor zijn beste poëzie inspiratie in de natuur, ver van de mensen. Stuiveling zegt het in zijn essay pregnant: ‘Indien hem tevoren advies was gevraagd, hij zou God de zesde [scheppingsdag] hebben ontraden’. Maar Gezelle was in de jaren vijftig te Roese-