Hedwig Speliers: Het heraldieke dier.
Hedwig Speliers, die zoals bekend uit zijn vroegere poëzie en vooral uit zijn (nog steeds niet gebundelde) ‘poë-theoretische’ opstellen hardnekkig pleit voor een eerherstel van de ‘vooralsnog versmade metaforen’, heeft met zijn jongste dichtbundel kennelijk een hoogtepunt van zijn poëtische ontwikkeling bereikt. Het ‘denkende dichten’ en de nadrukkelijke metaforiek in de lijn van (de vroege) Paul Snoek en van Jacques Hamelink (met wie Speliers, ofschoon veel intellectualistischer, zeer verwant is), culmineert in Het heraldieke dier in een gesloten, moeilijk doordringbare of hermetisch-autonome wereld. Maar bij herhaalde lectuur blijkt dat in deze taalwereld - Speliers' leefruimte - de karakteristieke elementen van zijn vroeger werk in een nieuwe, harmonische (jawel!) synthese zijn verweven.
De bundel omvat één ononderbroken cyclus van 27 gedichten die op één na (het eerste) in twee verschillende reeksen en op twee verschillende plaatsen maar wel met dezelfde (bij het bundelen geschrapte) ondertitel pathetische gedichten werden gepubliceerd (resp. in Restant, VIII, 1, winter 1979-1980 en NVT, XXXIV, 1, jan.-feb. 1981). Wat onmiddellijk opvalt bij het lezen van deze voorpublikaties: de dichter heeft niet alleen nog ‘gewerkt’ aan de verzen (vgl. ook De mens van Paracelsus, waar de varianten in de bundel zelf afgedrukt zijn), hij heeft bovendien de twee reeksen letterlijk in elkaar geschoven, aldus bewust de gedichten structurerend tot een nieuw geheel - een procédé dat eveneens typerend is voor de vormbewuste poeta faber.
Overkoepelend symbool, synthetisch en polysemisch beeld van de ‘nieuwe’ mens - niet langer de zoekende astronaut, noch de versplinterde mens van Paracelsus - is het ‘heraldieke dier’, waarin een verwijzing kan worden gelezen naar de griffioen of grijpvogel, als bekende wapenfiguur een fabeldier met het bovenlijf van een adelaar en het onderlijf van een leeuw - een fabelachtige dubbelnatuur dus, die in zich ook een dubbele symboliek (aardse en hemelse, menselijke en goddelijke) verenigt. Het is, hoe dan ook, een beeld met mythische dimensies en, voegt men er aan toe dat de griffioen voor de Grieken de bewaker was van het goud, dan is meteen duidelijk dat ook het duistere terrein van de alchemie mee kan worden bestreken. De dichter is, zoals de ‘Nostradamus’ bij Paul Snoek, een edelsmid die zijn grondstof, de taal, bewerkt, het klank- en betekenismateriaal op elkaar laat inwerken en zo omsmeedt tot een edeler materiaal, tot het woord met een ongenoemde ‘toegevoegde waarde’ (vgl. Zoon & retrozijn, p. 14; Icaros' val, p. 19). En hiermee is de betekenis van het beeld van het heraldieke dier op verre na nog niet uitgeput: het is er juist om een veelheid van betekenislagen te scheppen.
De thematiek van Het heraldieke dier sluit aan bij Speliers' vroegere bundels: centraal staat de mens, die zijn plaats zoekt te bepalen in de kosmos, in het heelal. Hij is een ‘horizontale’ d.i. ruraal, tellurisch gebonden en levende mens: ‘ik, / de vlaktemens’ (in God met de mediterrane tong, p. 22; en vergelijk de vroegere bundel Ten zuiden van, 1966); maar ook, zeer nadrukkelijk ‘de verticale mens’ met zijn metafysische hang sinds eeuwen in ruimte en tijd geplant (p. 21; en vergelijk De mens van Paracelsus, 1977); Hij is tegelijk een dier-mens (‘oerdier dat ik ben’, p. 25), een erotisch bepaald wezen, en een denkend, dromend wezen, dat zoals de vlinder vlucht naar boven, naar het licht (symbool voor het gedicht, p. 21). Hij is een wandelaar die de ruimte wil veroveren en wil dóórdringen tot ‘de domeinen / van de droom’ (p. 25) maar zich tevens bewust is van zijn beperktheid: de ‘aanwezigheid van / bedenken en beduiden’ is ‘volkomen overbodig’, het ‘kazige gebouw / Verstand’ wordt belaagd, zijn strijd is als die van Tantalus (p. 20), zijn hoogmoed als die van Icaros (p. 19). Hij is echter, met zijn beperkingen (de sporen van het verleden: de moeder, de vader, God), steeds en bovenal een mens die een uitzonderingspositie inneemt: hij is een dichter, die zich afzondert (‘verwijderd van het dorp’, p. 7) en wiens taal en klanken zich losmaken uit het ‘gegrom der koren’, een eigen kleur krijgen. Deze mens is dus in de eerste plaats een taal-mens, zijn ‘geleefde leven’ is ‘een vondst van letters’, hij is iemand ‘die zijn bestaan totaal / in taal verdisconteert’, een uitspraak die niet toevallig te vinden is in de nadrukkelijk als poëtisch credo in de bundel vooropgestelde
‘Plaatsbepaling’ maar die ook met verschillende varianten terugkeert in het geheel van de bundel.
De eenheid van Het heraldieke dier is dus in de eerste plaats het gevolg van de steeds terugkerende preoccupatie met de taal, waardoor de in essentie dualistische thematiek zijn innerlijke tegenstrijdigheid schijnt te hebben verloren. Er zijn niet alleen de van Paracelsus bekende