| |
| |
| |
Gerard Knuvelder (1902-1982).
| |
| |
| |
De betekenis van Gerard Knuvelder
Lieven Rens(†)
Geboren in 1925 te Roeselare. Overleden in 1983. Doctor in de Wijsbegeerte en Letteren, groep Germaanse filologie (Centrale examencommissie, 1962). Gewoon hoogleraar UFSIA, Antwerpen. Doceert oudere Nederlandse letterkunde. Directeur Centrum Renaissancedrame, UFSIA, Antwerpen. Publiceerde Het priester-koningconflict in Vondels drama (1965), Acht eeuwen Nederlandse letteren (1979), Genres in het ernstige renaissancetoneel der Nederlanden tot 1625 (1977). Publiceerde ook elf poëziebundels waaronder De hemel op aarde(1968), Leander (1976).
Adres:
Mevrouw L. Rens, Lelielaan 16, B-2630 Aartselaar.
‘De grote Knuvelder’ staat bij mij niet ver van ‘de dikke Van Dale’. Een schoolvoorbeeld voor de mutatie van eigennaam naar soortnaam en op zichzelf al een bewijs voor de betekenis van het werk.
Maar de uitdrukking blijft juist, ook als we de eigennaam zijn volle statuut teruggeven. Gerard Knuvelder, als tachtigjarige overleden op 29 juni 1982, was een groot man. En op velerlei gebied: als journalist en tijdschriftleider, als leraar en schoolleider, als sociograaf en verdediger van regionale belangen, als literairhistoricus en denker over literaire theorie, als bezielend voorzitter van allerlei genootschappen, als man van het woord en man van de pen. Zijn prestaties zijn alleen qua omvang al ontzaglijk: een dertigtal boeken en boekjes, ontelbare artikelen, honderden zoniet duizenden vergaderingen in tal van bestuurslichamen, jury's, genootschappen - en de resultaten van al hetgeen hij gewekt en beslist heeft. Die veelzijdigheid en die omvang waarborgen grootheid. Gerard Knuvelder was een persoonlijkheid, een karakter. Autoritair, dominerend, doelbewust, zeer vrijmoedig - maar vanuit dat natuurlijke gezag dat aanvaard, ja bewonderd wordt. Zijn wilskracht was totaal en legde hem een ijzeren dagprogramma op. De in de laatste jaren afnemende lichaamskracht kreeg daartegen geen kans - dan maar een tandradinstallatie op de trap. De taak diende volledig te worden afgewerkt. Gerard Knuvelder bezat en behield een uiterst heldere geest, die al zijn ervaringen en zijn hele lectuur feilloos en beschikbaar bijhield. Hij herinnerde zich alles tot in de puntjes en liet anderen weinig kans tot ‘à peu près’. Hij kon koel lijken, ‘onderkoeld’ is het juiste woord, een organisatiemachine. Maar hij had een groot en warm hart met een grote behoefte genegenheid te schenken en te ontvangen, een bodemloze kracht om leven te wekken, telkens en telkens weer.
| |
| |
Hij week alleen voor de eisen van trouw, afspraak, verantwoordelijkheid. Hij heeft telkens weer providentiële mensen ontmoet: zijn leermeesters Moller en Michels; zijn vrienden Asselbergs, Van der Meer, Helman en zoveel anderen; zijn mentor Gerretson; zijn uitgevers; collega's in hogere zin als W.A.P. Smit en C. de Deugd; zijn assistente en toeverlaat Elly van Dijck, die in dertig jaar medewerking een echte ‘alter ego’ was geworden, de verdubbeling van zijn werkkracht, klankbord en toetssteen voor zijn ideeën en reacties. In het centrum stond een sterke persoonlijkheid, een veelvuldige roeping.
Heb ik het goed voor, dan was Gerard Knuvelder door zijn bestemming geroepen om in te staan voor de verdediging van bedreigde territoria. Als katholiek in het hervormde Nederland. Als man van bezuiden de Moerdijk tegen de Hollanders. Als historicus tegen het antihistorisme. Als éénmansbedrijf in een tijd van teamwork. Als literairhistoricus tegen de loutere literatuurtheoretici. Als man van de geest tegen de mannen van de tekst. Als waardegelovige tegen de waardevrijen. Desinteresse voor of aanvallen op het territorium gingen steeds de afweer vooraf. Maar eenmaal in de strijd, wist Knuvelder dat aanval de beste verdediging is. Hij beheerste de contre-attaque, al hield hij het meest van soevereine opbouw.
Alleen wat betreft de geboortestad, Arnhem (en enigszins de landaard, menen sommigen) was Knuvelder geen Brabander. In alle andere opzichten wel. Zijn vorming genoot hij aan de R.-K. Leergangen te Tilburg, waar hij zo verschillende geesten als H.W.E. Moller en L.C. Michels als leermeester had. Vroeg al vormde hij, en dat bleef over de grenzen van Roeping en De Gemeenschap heen, een tweemanschap met de Brabander Anton van Duinkerken. Zijn onderwijs heeft hij hoofdzakelijk verricht aan het Sint-Joriscollege, later St.-Jorislyceum te Eindhoven, en te Tilburg, zijn directietaak aan de eerste instelling. Zijn uitgever woont in Den Bosch. Van jongsaf aan stond hij als Brabander en als katholiek in het verweer en in het offensief. Zijn eerste boeken zijn niet die van een kamergeleerde, maar van een publicist over sociologische, culturele, zelfs politieke aangelegenheden, verdediger van het algemeen welzijn. Hij voelde zich als bewoner van verontrechte provincies en streefde in die studies naar een betere erkenning en ontwikkeling van die ‘wingewesten’, in de overtuiging zo niet alleen het streekbelang, maar het hele staatsbelang te dienen. Zijn sociaal denken was gekenmerkt door geloof in gezag, maar tegelijk door een heel sociale openheid van geest, die ook hier weer via erkenning en ontwikkeling meer groeps- en gemeenschapswelzijn wilde. In diezelfde jaren liet hij zich, hoewel zelf hoofdredacteur, geenszins in de traditionalistische sfeer van Roeping opsluiten, maar cultiveerde hij contacten met de meer vooruitstrevende Gemeenschap. Gerard Knuvelder heeft de erkenning en ontsluiting van het Zuiden als figuur gediend, door de uitstraling van zijn gezag en zijn prestige. Hij heeft ze gediend als journalist, in de weekbladpers als hoofdredacteur van De Nieuwe Eeuw, in de maandbladpers als hoofdredacteur van Roeping. En aan hoeveel bladen en
periodieken heeft hij niet meegewerkt! Hij heeft deze belangen tenslotte gediend als spil van commissies en genootschappen en speciaal als bestuurslid van het Provinciaal Genootschap en met zijn tijdschrift Brabantia.
‘Tussen Arnhem en Brugge ligt voor mij het hart van Nederland, van de ene stad naar de andere loopt de as van (mijn) bestaan’, schreef Knuvelder zelf in zijn pittige (deel)mémoires Onachterhaalbre tijd (1974). In de Vlaamse zaak vond hij
| |
| |
een verwante van de eigen zaak, hij tenminste besefte wat de hele Nederlandse gemeenschap aan de verbeten strijd in Vlaanderen te danken heeft. Voor hem bestond er nooit enige twijfel aan de wezenlijke eenheid en hij hield van Vlaanderen. Dat heeft hem veel waardering opgeleverd. De ‘grote Knuvelder’ is in het Zuiden niet minder doorgedrongen dan in het Noorden en men heeft voor allerlei taken op hem een beroep weten te doen, vanaf de inleiding tot het Verzameld Werk van Stijn Streuvels in 1971 tot het jarenlange en door hem zo geapprecieerde voorzitterschap van het Guido Gezellegenootschap. Die vriendschap en die diensten ontvingen een verdiende erkenning in de onderscheiding als Officier in de Kroonorde. Uit dit alles wordt al duidelijk dat zijn gestalte de grenzen van de provinciale betekenis ver overschrijdt. Hij was alleen thuis in een echt nationaal en internationaal klimaat. Dat bewees hij ook duidelijk in de jeugdjaren, toen hij als hoofdredacteur van Roeping een markante rol onder de Nederlandse jongeren speelde en niet alleen op het literaire en kritische vlak. Ik kan hierover niet uitweiden, wil er echter speciaal de aandacht op vestigen: het landschap van die jaren is zonder Gerard Knuvelder niet denkbaar.
Het lot alleen wist wat het met hem van plan was, toen het hem in 1937 literaire belangstelling en pedagogische interesse liet concretiseren in een tweedelige bloemlezing Nederlandse letterkunde, in 1939 gevolgd door de eerste bescheiden Schets van de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Beide werken, uit op de centrale plaats van het werk en op de samenhang tussen de verschijnselen, vulden een leemte en begonnen een triomftocht die uniek is, zelfs bij op het onderwijs gerichte boeken. De bloemlezing was in 1978 aan haar 30e druk toe, de Schets in 1979 liefst aan haar 41e!
Dat danken ze aan hun degelijkheid en aan het feit dat ze regelmatig, zo nodig tot in de conceptie toe, werden bijgewerkt. Dat organische leven kenmerkt ze, het verklaart ook het blijvend succes. Maar aldus werd Gerard Knuvelder a.h.w. verplicht zich steeds dieper in de geschiedenis van de Nederlandse literatuur in te werken. En dat leidde tot een nieuwe uitdaging: die van een omvangrijker, lijviger Handboek. De eerste bedoeling was iets in de plaats te stellen van Prinsen en Walch, eendelige werken van 700-én bladzijden. Maar de omvang liet al spoedig eerder denken aan de indrukwekkende zevendelige Ontwikkelingsgang van de Nederlandse letterkunde van J. te Winkel (1922-1927). Toch was men juist sinds dat werk gaan twijfelen aan de mogelijkheid iets dergelijks als eenmanswerk te presteren. Prof. Baur had zich in 1939 tot een hele plejade medewerkers gericht voor de nieuwe Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden (1939-). Maar... dit werk is anno domini 1983 nog niet geheel voltooid, en dat is allang niet meer aan oorlogs- en naoorlogsomstandigheden te wijten. De samenwerking aan zo'n corpus doet uiteraard problemen rijzen: men moet de twee gedeelten van het laatste deel over de 18de eeuw maar eens met elkaar vergelijken! Knuvelder had geargumenteerd: ‘De innerlijke samenhang die het werk van één man vertoont, is een waardefactor van oneindig groter belang dan de feitelijke juistheid, welke gewaarborgd wordt door een collaboratie van velen wier geest noodwendig uiteenloopt’ (geciteerd naar Onachterhaalbre tijd, 135). Maar je moet dan wel Gerard Knuvelder heten om de noodzakelijke enorme informatie bij elkaar te brengen en om de (in de 5e druk) 534 + 629 + 636 + 646 bladzijden in een menselijke tijdsspanne neergepend te krijgen. En je moet Gerard Knuvelder heten om dit alles, in de details historisch nauwkeurig, toch te ver- | |
| |
werken tot een
cultuurhistorisch gefundeerde eenheid. De aldus tot stand gekomen ‘grote Knuvelder’ heeft niet minder succes gekend dan zijn kleine broertjes. Voor het eerst verschenen in 1948-1952, kwam dit werk tot een zevende druk in 1980. En evenmin als de kleine broertjes werd het stereotiep gereproduceerd. Integendeel. Onvermoeibaar, vooral voor de tweede en de vijfde druk, is Gerard Knuvelder zijn standaardwerk blijven bijwerken door persoonlijk lezen van primaire en secundaire literatuur, bijhouden van de bibliografie, inspelen op ontvangen kritiek, reflexie op de cultuurhistorische en literatuurwetenschappelijke basisproblemen. Het werk werd dan ook onmisbaar. Het deelt het lot van verwante prestaties: het stuitte op heel wat kritiek van specialistische zijde (bijv. het deel over de middeleeuwen), maar het wordt gebruikt, in eerste instantie, ook door deze specialisten. Van deze nood heeft de auteur steeds een deugd proberen te maken: overal waar hij het kon, ving hij de kritiek op en paste hij de volgende druk van zijn werk aan. Dat weerspiegelt aldus, in zijn verschillende drukken, de evolutie van de literair-historische kennis ten onzent. Daarenboven bezat Knuvelder nog de werkkracht om een synthetische versie van die vier delen te bezorgen in die turf van een Beknopt handboek, waarin hij ook zijn aparte studie over de moderne literatuur verwerkte. En de dood heeft moeten wachten tot de tiende, geheel herziene druk daarvan klaar was.
De lezer ziet dat ik een grote bewondering koester voor de man en voor het hoofdwerk, dat tot mijn dagelijks gebruikte werkinstrumenten behoort en waaraan ik in de jaren van mijn vorming en in mijn eigen activiteit als literair-historicus en docent Nederlandse literatuurgeschiedenis onnoemelijk veel te danken heb gehad. Ook mij vergaat het zo: voor welk probleem dan ook, vooral wanneer het buiten mijn onmiddellijk specialisme ligt, is het Handboek mijn eerste raadsman en Knuvelder mijn eerste onderzoeksgezel en gesprekspartner, het voetnotenapparaat de basis voor de literatuurlijst e.d.m. In al die jaren van omgang heb ik licht- en schaduwzijden goed leren kennen: voor mij blijven de positieve kanten de andere overstralen. Toch zou deze peiling naar Knuvelders betekenis niet oprecht zijn, als ik niet ook mijn bedenkingen maakte en inging op die van anderen.
De sterkte van het Handboek is de synthese, de ‘poigne’ van de krachtige geleerde, die je overal aanvoelt. Nu is de wil om bij te blijven, niet alleen in de bibliografie, maar ook in de verwerking ervan, enigszins een vijand van die synthese geworden, iets dat men vanaf de vijfde druk, dunkt me, als storend kon gaan aanvoelen. De oorspronkelijke synthese werd hoe langer hoe meer aangevuld met de samenvatting van nieuwe baanbrekende of revolutionerende studies. Op die punten werd Knuvelder i.p.v. producent reproducent en het kon niet anders of zijn synthetische greep moest gelijktijdig verslappen. De nieuwe stukken waren niet meer zo door eigen lectuur en oordeel toegeëigend als de rompstukken. Ik zie echter niet goed hoe zoiets te vermijden viel, op gevaar af dat het werk in onze snelle tijd snel zou gaan verouderen. En nu is het juist de eigen, gefundeerde waardering, die het Handboek in bepaalde opzichten zo gunstig doet afsteken tegen een (nochtans meesterlijke) positivistische materiaalverzameling zoals Te Winkel die had gebracht. Het eigen type van de Knuvelderiaanse literatuurgeschiedenis veroorzaakt door zijn aard het gesignaleerde nadeel.
Een tweede punt van kritiek betreft juist de last die Knuvelder had om zich de literatuur van de eigen tijd toe te eigenen: het klassieke probleem van de historicus ten opzichte van wat eigenlijk nog geen
| |
| |
historie is geworden. In 1902 geboren, hoofdredacteur van Roeping en medewerker aan De Gemeenschap, behoorde hij tot de in mijn ogen grote generatie van de jaren '20. En binnen die generatie stond hij in een eigen kamp, hoe objectief en open ook. Hoe meer je in je eigen tijd geëngageerd bent, hoe moeilijker je het hebt om hem tot objectief beschrijfbare fenomenen te herleiden. Dat is altijd wat de zwakte geweest van het aparte deel over de Moderne letterkunde. Maar ten aanzien van de jongste generaties vlot het nog minder. Dat heb ik althans uit de laatste versie van het Beknopt handboek afgeleid. Hier geldt nog veel meer de moeilijkheid om de schifting te verrichten die men de tijd moet kunnen overlaten. Men kan het de oude leeuw overigens geenszins verwijten dat hij niet meer in staat was door persoonlijke lectuur de steeds nieuwe produkten van de dag te blijven volgen en beoordelen.
Maar dat hangt dan wel weer samen met een keuze die Knuvelder op zeker ogenblik heeft moeten doen. Bleef hij de primaire literatuur lezen zoals die in zijn eigen tijd ontstond - of liet hij zich boeien door de secundaire? Aan de tweede heeft hij de voorkeur gegeven. Omdat de primaire literatuur hem niet meer lag? Ik kan me moeilijk voorstellen dat de secundaire hem altijd zo heeft gelegen. Ik denk eerder: zo wilde het zijn geweten: hij moest zijn werk ook theoretisch, ja filosofisch kunnen verantwoorden. Om verantwoording gaat het, en dat strookt weer tenvolle met het karakter van deze man die overal en altijd zijn verantwoordelijkheid heeft gevoeld. Ook is er allicht verband met zijn Tilburgse taak. Dus toch meer ‘schoolmeester’ dan ‘estheet’?
Ik zie het eerder zo: alle historici van zijn generatie hebben te maken gekregen met een soms agressief anti-historisme, dat mogelijkheid en nut van geschiedwetenschap zonder meer verwierp. Zo uit zich een tijd die afkerig staat tegenover de confrontatie met andere tijden, die alleen zichzelf en de eigen moderniteit wil erkennen. De aan die aanvallen blootgestelde historici hebben zich beholpen met Diltheys analyse van Geisteswissenschaft en gewezen op de zwakke plekken van disciplines uit het andere kamp, die door de wetenschapskritiek waren aangetoond. Toch bleef de tendens doorwerken om de geschiedenis te materialiseren, via sociologische technieken te quantificeren. De literatuurgeschiedenis van haar kant kreeg speciaal met een op linguïstische formalisatie voortbouwende literatuurtheorie te maken, die de historische literatuurbeschouwing inadequaat en voorbijgestreefd decreteerde. De literair-historicus Knuvelder is gevoelig geweest voor zulke kritiek: er kon wel eens iets van aan zijn. Maar hij heeft er zich ook, vanuit de pedagogie, tegen willen afzetten. Vandaar, decennia lang, zijn confrontatie met de literatuurtheorie. Hij rustte niet eer hij de verschillende benaderingen, het Russisch formalisme, de school van Praag, het New Criticism onder de knie had om bevoegd in discussie te kunnen treden. En hij, die uit de school van Ermatinger kwam, vond als literatuurwetenschapper een basis die hem lag in de fenomenologische analyse van het literaire kunstwerk zoals die door de Poolse wijsgeer Roman Ingarden ontworpen was, wiens vier lagen en wiens onderscheiding tussen kunstwerk en esthetisch object hij aanvaardde. Anders dan de generatie na hem, die bereid was de formaliserende wegen naar de tekstwetenschap op te gaan, wilde hij niet verder. Hij zette zich krachtig en niet zonder argumenten af tegen wat té zeer de theoretische toer opging. Hij bleef overtuigd dat bespreking van literatuur, diachronisch of synchronisch, geen zin heeft wanneer de
waardering, en dus waardecriteria, buiten haakjes worden geplaatst.
| |
| |
Vandaar zijn niet ongenegen belangstelling voor Rezeptionsästhetik en Wirkungsgeschichte, al bleef hij met zijn hart aanhanger van het New Criticism. Nooit verloor hij uit het oog dat de schrijver de grote magiër is: ‘zo lang het boek bestaat, kan de lezer die het opent en erin begint te lezen, het eens - misschien duizend jaar geleden - door de schrijver bedoelde leven voor zijn geest oproepen’ (Onachterhaalbre tijd, p. 213). Heel die problematiek heeft hij grondig en geestvol behandeld in zijn plaket In koning Minos' doolhof (waarmee hij de literatuurtheorie bedoelde) en dat ik meer dan de laatste versie van het Beknopt handboek als zijn testament beschouw.
Evaluatie - de lezer zal begrepen hebben dat hier de wezenlijke Knuvelder te voorschijn komt. En dat is, meer nog dan de literair-historicus, de literatuurcriticus. Uiteraard heeft hij zich, onder de druk van de dagelijkse taken die het lot hem had opgelegd, aan de kritiek niet in die mate kunnen wijden als hij het allicht gewenst had. Maar van zijn gaven terzake liggen schitterende demonstraties voor het oprapen, in verzamelbundels, maar ook in het Handboek - men zie zijn vergelijkende appreciatie van Hooft en Vondel. Ik moge hier even nader ingaan op de Inleiding tot het eerste deel van het Volledig werk van Stijn Streuvels (1971), een kapitaal stuk van meer dan 125 blz. Zijn aanpak daar leent zich tot een interessante vergelijking met het slot van In koning Minos' doolhof. De volle aandacht valt op het werk, maar ‘het werd wenselijk geacht’ eerst een kort verhaal te schetsen over het leven van de auteur in de periode tot ca. 1905. Het tweede hoofdstuk behandelt die elementen uit Streuvels' (vooral innerlijk) leven ‘die relevant zouden kunnen zijn voor de ontwikkeling van het hem aangeboren creatief vermogen’. In het derde hoofdstuk komen de sleutelwoorden, hoofdmotieven en voornaamste thema's aan bod, wat inzicht geeft ‘in wat in deze werken aan de orde gesteld wordt, en de verschuivingen die in die orde optreden’. Het vierde hoofdstuk laat zien hoe die motieven, eerst geïsoleerd, geleidelijk in elkaar vervlochten optreden, tot ze uiteindelijk gesynthetiseerd worden in grotere werken. En tot slot wordt getracht het beschrijvend element en het verbeeldingselement bij Streuvels te kenschetsen, samen met de techniek die in de werken gehanteerd wordt. Een programma dat de auteur indrukwekkend realiseert.
Synthese hier, ‘totale benadering’ in In koning Minos' doolhof, duidelijk komt Gerard Knuvelder naar voren als iemand die altijd geprobeerd heeft de verschijnselen in een alles omvattende eenheid onder te brengen. De cultuurhistorische visie, daar komt het bij hem wezenlijk op aan. Hoe gelukkig, hoe ongedwongen geheel zichzelf zou hij zijn geweest in de bloeitijd van de Geistesgeschichte, welke triomfen had zijn waarderende intuïtie daar kunnen vieren! Geenszins, natuurlijk, zonder een grote rijkdom aan feiten en inzichten van de secundaire literatuur te verwerken. Een mooi, laat voorbeeld voor zijn synthetische aanpak vinden we in De romantiek en haar aspecten, die apart uitgegeven inleiding bij deel III van het Handboek. Dát is Knuvelder! Geconfronteerd met de povere pogingen tot realisatie van de romantische ideeën in de vaderlandse letterkunde, gooit hij de horizonten open, om innig contact te krijgen met het echte romantisme zoals zich dat in Engeland en Duitsland, maar toch ook Frankrijk, tot een der bloeitijdperken überhaupt van onze beschavingsgeschiedenis ontwikkelde. En in dat kader mag hij dan de vaderlandse verschijnselen plaatsen: ze onthullen hun relatieve waarde a.h.w. vanzelf.
Misschien heb ik nog te weinig nadrukkelijk gewezen op Knuvelders pedago- | |
| |
gische verdiensten. Hij heeft zijn doelgroepen altijd goed in het oog gehouden. Hij wilde jonge mensen wegwijs maken in de geschiedenis van de Nederlandse literatuur. Hij vermocht zijn stof gelijktijdig overzichtelijk en interessant voor te stellen, zowel op het niveau van de Schets als op dat van het Handboek. Vooral voor dit laatste deed zijn benijdenswaardig schrijftalent de rest. Het succes bewijst hoe gezond hij dit alles juist als leerboek had opgevat. Nooit te vergeten: ná de bloemlezing, dus ná de teksten zelf.
Ik heb hem niet zo goed leren kennen dat ik weet of het uitblijven van een leerstoel aan een universiteit (die hij schitterend zou hebben bekleed) hem gefrustreerd heeft. Zijn roeping lag evenwel elders, nl. in het schrijven van handboeken. En zijn werk heeft hem niet te versmaden prestigecompensatie opgeleverd: het doctoraat honoris causa van de Rijksuniversiteit Utrecht in 1961, de verkiezing tot buitenlands erelid van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal en Letterkunde te Gent in 1963, de Nederlandse en Belgische eretekens die hem te beurt zijn gevallen. Met zijn aangeboren voorzittersallure zal hij daaraan behoefte, daardoor voldoening hebben gehad.
En toch vraag ik me af of zijn grootheid niet juist het indrukwekkendst naar voren komt in wat hem ontzegd bleef en in zijn mislukkingen. In mijn leven heb ik twee mensen gekend die erin slaagden van hun fysieke handicap zelf een demonstratie van dynamiek te maken, van ontembare wilskracht, van een monarchaal overwicht van de geest op de materie. De oude Gerard Knuvelder was een van hen. Zulke beelden laten een onuitwisbare stempel van grootheid na. Een tweede voorbeeld is misschien nog ontroerender: ik bedoel het pas verschenen Beknopt handboek, dat 50 van zijn 550 bladzijden wijdt aan de jongste literatuur in Noord en Zuid (het samengaan van beide bij Knuvelder vanzelfsprekend) en daarbij ingaat op figuren als Lucebert en Claus, Hermans en Geeraerts, Ten Berge en Hamelink. Elders heb ik uiteengezet waarom althans dat deel van het werk niet echt geslaagd kan heten. Maar dat de tachtigjarige het materiaal ertoe heeft verzameld. Dat hij het boek geschreven heeft, bonkig tegen de dood op. Overwonnen door de ouderdom en toch de dood overwinnend. Dat beeld van de mens Gerard Knuvelder zal mij nooit verlaten, voor wie het essentiële wil zien, ligt hier de kern van zijn zo veelvuldige betekenis. Hij is groot geweest als persoonlijkheid. En open. Niets onthult zoveel over hem als zijn met een glimlach gesproken laatste woord: ‘Dag!’
Mijn dank gaat naar Elly van Dijck en Herman Verstraete voor hun kostbare hulp.
|
|