ben een lange en hardnekkige strijd moeten voeren voor het tot stand brengen van zelfstandige en volwaardige academies. In 1886 kon een Vlaamse Academie worden opgericht op het gebied van de taal- en letterkunde, maar de twee andere Nederlandstalige Academies dateren pas van 1938. Over de betekenis van eigen Academies handelt een bijdrage van G. Eyskens: ze zijn symbolen van verworvenheden, maar ze dienen ook hun rol te vervullen in relatie tot de maatschappij. Eyskens houdt een pleidooi voor het scheppen van ruimte voor alle geesteswetenschappen en waarschuwt voor een eenzijdig gericht zijn van het wetenschappelijk onderzoek, naar materiële welvaartsdoeleinden. R.F. Lissens schreef een synthese over de groei naar het bewustzijn van eigen identiteit. Hieruit blijkt ten overvloede hoe de oprichting van Vlaamse Academies parallel loopt met de verwezenlijking van de Vlaamse doelstellingen.
Bijzonder interessant leek ons het deel over de wetenschappelijke en culturele bedrijvigheid in Vlaanderen vóór de oprichting van de eigen Academies. Relevant zijn o.a. de bijdragen van J. Roegiers over de oprichting van de Academie van Maria Theresia (1772) en van J. Smeyers over de Vlaamse aanwezigheid in de Theresiaanse Academie. Roegiers situeert de oprichting in een breed cultuur-historisch panorama: uit Smeyers' bijdrage blijkt dat er nauwelijks sprake kan zijn van een Vlaamse aanwezigheid binnen de achttiendeeeuwse Academie, al werd in een aantal lezingen wel aandacht besteed aan de taal en cultuur van Vlaanderen en al namen Vlaamse intellectuelen, voornamelijk geestelijken en artsen, geregeld deel aan de academische wedstrijden. In 1816 werd de Academie heropgericht door koning Willem I. Over de Vlaamse aanwezigheid en het gebruik van het Nederlands in deze in 1845 hervormde ‘Académie Royale de Belgique’ lezen we een bijdrage van M. Le Bruyn. Hierin staat te lezen dat aanvankelijk, dus ook gedurende de Hollandse periode, het Nederlands vrijwel afwezig bleef uit het academieleven. Het Vlaams petitionnement van 1840 vroeg de oprichting van een Vlaamse academie of een Vlaamse afdeling bij de ‘Académie royale’, maar pas na 1845 werden serieuze pogingen ondernomen om er de Vlaamse cultuur tot haar recht te laten komen; Jan Frans Willems was hier de wegbereider geweest. Het Nederlands had zich op een moeizame manier een zekere geïnstitutionaliseerde plaats weten te veroveren binnen de Academie, maar kreeg zeker nooit een gelijk gewicht toebedeeld als het Frans. Een relatief gunstige evolutie die zich aan het aftekenen was, werd na 1914-1918 abrupt afgebroken door de oorlogsomstandigheden; in de jaren dertig lag de weg open naar eigen Vlaamse Academies.
Niettegenstaande de ondergeschikte betekenis van het Nederlands hebben toch heel wat Vlamingen een vooraanstaande rol gespeeld in de ‘Académie royale’ en waren de meest relevante prijsvragen en inzendingen sterk gericht op het Vlaamse land (wat blijkt uit de bijdrage van Chr. Vandenbroeke). De geïnteresseerde lezer vindt in die zin overzichten van de positieve wetenschappen in Vlaanderen (1769-1938); bijdragen van Vlaamse academici tot de humane wetenschappen; Vlaamse academici en hun bijdragen tot de Franse taal- en letterkunde; de rol van Vlaamse musici, beeldende kunstenaars en architecten in de ‘Académie royale’; en de bijdrage van Vlaamse academici tot de geneeskunde.
De verreweg meest onderbouwde bijdragen vinden we in het derde deel: die van W. Rombauts over het ontstaan van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde en haar ontwikkeling tot 1939 en die van J. Verhaeghe over de oprichting van de Vlaamse Academies voor Wetenschappen en voor Geneeskunde in 1938. Al vijftig jaar stond een academie op de verlanglijst van de Vlaamse Beweging toen de Koninklijke Vlaamse Academie in 1886 werd ingesteld. De nieuwe Academie hield zich o.a. bezig met de uitgave van Middelnederlandse teksten, maar had ook oog voor meer actuele problemen, zoals praktische taalzorg, het stimuleren van de letterkunde of de actuele behoeften van de Vlaamse Beweging. Tussen beide wereldoorlogen onderging de Academie enkele structurele wijzigingen; ze richtte haar werkzaamheden verder op toponymie en dialectologie en besteedde grote aandacht aan onderwijs en taalzorg, literatuur en literatuurgeschiedenis, geschiedenis, en zelfs aan de natuurwetenschappen en de geneeskunde. Over de oprichting van Vlaamse Academies voor Wetenschappen en Geneeskunde worden we uitvoerig ingelicht door de bijdrage van J. Verhaeghe; we kunnen hier, op zijn zachtst uitgedrukt, spreken van een lastig ‘kraambed’, waarbij vooraanstaande Vlamingen, hoe kon het anders, met elkaar botsten.
In het laatste deel van de acta werden we vooral getroffen door de bijdrage van G. Verbeke onder de titel: Een eigen huis voor Vlaamse geleerden: ideaal en werkelijkheid. Hierin doet hij een aantal suggesties voor de werking van de Academie, waarover hij o.a. schrijft (p. 363): ‘Het is haar specifieke taak het wetenschappelijk denken in ons land te stimuleren en te bevorderen: als ontmoetingsruimte van geleerden die behoren tot verschillende disciplines, is zij een denkcentrum, waar gemeenschappelijk aan zuiver wetenschappelijk onderzoek wordt gedaan, in volle vrijheid en openheid’. Verbeke pleit voor meer