kijken (uitgever, illustrator, vertaler) vertelt Rita Ghesquiere weinig nieuws. Het hoofdstuk van de lezer gaat terug op studies van belangrijke pedagogen en kinderpsychologen als Erikson, Charlotte Bühler of Piaget. Dit deel vormt een interessante inleiding voor lezers die niet vertrouwd zijn met sociale en psychologische stratificatie van kinderen.
Vooral het tweede deel van het boek waarin de auteur het heeft over de tekst zelf en de bemiddelaars, getuigt van veel inzicht in de jeugdliteratuur. Ghesquiere gaat vooral in op wat zij noemt het tussenspel. Voordat het jeugdboek bij het kind komt, legt de tekst nog een hele weg af: de vertaler, die zijn stempel drukt op een boek, de criticus die als volwassene een boek beoordeelt dat niet specifiek voor hem werd geschreven, de bibliothecaris, die zijn visie heeft op de jeugdliteratuur en tenslotte de ouders die het boek kopen. Een tussenspel dus, waar het kind voor wie het boek toch werd geschreven, weinig mee te maken heeft. Deze situatie wordt nog eens benadrukt in het volgende hoofdstuk over functie en werking van de jeugdliteratuur. Een jeugdauteur heeft soms heel wat edele bedoelingen met zijn werk. Wat een schrijver met zijn tekst wil bereiken, noemt Rita Ghesquiere ‘de functie’; wat daarvan werkelijk terecht komt noemt ze ‘de werking’. De functie van jeugdboeken is sinds de jaren zeventig verschoven van ontspannend naar emancipatorisch, om niet te zeggen belerend. Pietje Puck of Arendsoog waren vroeger modelboekjes omdat ze respectievelijk humor of spanning bevatten. Wie nu de flaptekst doorneemt van de nieuwe jeugdboeken, merkt dat daar vooral onderwerpen in voorkomen als milieuverontreiniging, oorlog, gescheiden ouders, homosexualiteit, dood, enz. De hedendaagse jeugdschrijver wil het kind inwijden in de actuele problemen van de wereld der volwassenen. Een functie die beslist goede kanten heeft, maar die ook vragen oproept zoals o.m. moeten we het kind daar nu al mee lastig vallen en kan het nog wel echt kind zijn? Ghesquiere neemt hierin geen stelling, maar aan de hand van enkele onderzoekjes naar de werking van jeugdliteratuur, stelt zij toch dat voor de jonge lezer de spanning en de humor nog steeds het belangrijkst zijn. Een boek dat niet boeit of niet leuk is, wordt onverbiddelijk opzij gelegd. Aan
het einde van haar boek geeft Rita Ghesquiere nog een overzicht van de verschillende genres van jeugdboeken en poogt zij een aantal normen op te stellen om een jeugdboek te analyseren en te beoordelen.
Dit boek stelt het probleem van de jeugdliteratuur zeer scherp. De jeugdliteratuur is volledig in handen van volwassenen: het boek wordt geschreven door een volwassene, wordt beoordeeld, uitgegeven en gekocht door een volwassene en pas daarna krijgt het kind de tekst in handen. Het jeugdboekenbedrijf staat mijlen ver van het kind en zijn leefwereld. Dat stemt tot nadenken en jeugdschrijvers die dit boek lezen zullen dat wellicht ook doen en tot een persoonlijke conclusie komen.
Wim Chielens
Rita Ghesquiere, Het verschijnsel jeugdliteratuur, Acoo, Leuven, 1982, 196 p.