Karel Pinxten.
Toen bij de uitvaart van professor Karel Pinxten (1903-1950) studenten een leeuwevlag op de lijkkist legden, wekte dit grote verontwaardiging bij de toenmalige academische overheid van de Katholieke Universiteit te Leuven. Voor die studenten was het wellicht een daad van zelfbevestiging en een piëteitsvol gebaar aan het adres van de Limburgse priester-hoogleraar die door een groot aantal katholieke flaminganten gezien werd als de incarnatie van de Vlaamse ontvoogdingsstrijd tussen de twee wereldoorlogen, en die na Wereldoorlog II de gezaghebbende raadsman van de vernieuwde Leuvense studentenbeweging was.
Karel Pinxten werd geboren te Overpelt op 27 augustus 1903. Secundair onderwijs genoot hij in het Nederlands vanaf 1916 aan het Vlaamse, in die tijd vóór de onderwijstaalwet was dit uitzonderlijk, Sint-Hubertuscollege te Neerpelt, nadien te Hasselt. Als seminarist eerst te Sint-Truiden en later aan het Groot-Seminarie te Luik, toen behoorde Limburg tot het tweetalige bisdom Luik!, raakte hij in de ban van het A.K.V.S. (Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond), de militante organisatie van katholieke scholieren die een groot aantal intellectuelen van die tijd tot engagement in de Vlaamse Beweging heeft gebracht. Pinxten werd in 1928 tot priester gewijd, studeerde daarna economie te Leuven en promoveerde in 1937 op een proefschrift over het Kempense steenkolenbekken. De opmerkelijke, en nóg actuele stellingen in dit proefschrift waren dat de financiële resultaten per ton steenkool in de Limburgse mijnen gunstiger waren als in Wallonië en dat de financiële resultaten er nog beduidend gunstiger geweest zouden zijn indien een aantal overheidsmaatregelen niet in het voordeel van het Waalse en dus in het nadeel van het Kempense bekken hadden gespeeld. Pinxten was niet a priori tegen bescherming van een industriesector gekant, maar... ‘het is niet aanvaardbaar, dat men als basis van de bescherming die ondernemingen kiest, welke blijkbaar niet meer renderend kunnen werken, ook in normale economische omstandigheden. Nog minder is de houding van de Overheid goed te keuren, wanneer zij, gestuwd door hetzelfde inzicht, om bedreigde randondernemingen kunstmatig in het leven te houden, aan gezonde bedrijven een productiecontigentering oplegt’.
Dit afremmen van het Kempense bekken betekende meteen een vertraging van de industriële expansie in Vlaanderen. De verplaatsing van de steenkolenindustrie van Wallonië naar Vlaanderen en de verplaatsing van de zware industrie van het Zuiden naar het Noorden werd, onder invloed van de leidende financiële kringen, afgeremd.
Die economische analyse werd aangevuld met een verwijzing naar een aantal hypotheken die op het sociale, culturele en godsdienstige vlak drukten. Sociaal gezien was er de al te mechanistische opvatting van het bedrijfsbeleid (de arbeider werd beschouwd als een produktiefactor, zoals een machine dat ook is, met als gevolg het ontbreken van arbeidsvreugde en de afkeer voor mijnarbeid) en het tuinwijkensysteem (arbeids- en huurcontract met de mijnondernemingen) waardoor een volledige afhankelijkheid van de mijn ontstond. Cultureel gezien werden de eigen taal en de volksaard bedreigd, niet alleen door een ‘volksvreemde’ leiding maar ook door het grote aantal vreemde arbeidskrachten. De culturele bedreiging kon, volgens Pinxten, het best bestreden worden door een staatsmijn op te richten naar Nederlands model. Voor al deze bedreigingen kon er hic et nunc van het privé-initiatief niets verwacht worden, zo-