geerd (Mechtild Gessendorf, Eric Garrett, Hilda de Grootte), maar het hele gezelschap leek niet opgewassen tegen de zware eisen van de partituren. De kleinere rolletjes waren mager of verkeerd bezet, Peter Massmann voerde een zwakke, ondermaatse regie en in de orkestrale begeleiding (Silveer van den Broeck) viel weinig te merken van de Weense charme, noch minder van de zwoele en sensuele Strausssfeer. Al even zwak was de regie van Stephan Volkmann in Rigoletto van Giuseppe Verdi, die niet veel meer bereikte dan een keurige reeks belcanto-taferelen. Onder de solisten stak Laureen Livingstone als Gilda, zowel technisch als interpretatief, met kop en schouders boven haar collega's uit. Aan het geheel zal nog flink geschaafd moeten worden, wil het bij een nieuwe opvoering tijdens het seizoen 1983-1984 het gewenste peil bereiken.
De O.V.V. heeft er goed aan gedaan Les Contes d'Hoffmann eindelijk weer eens op de affiches te plaatsen. Het is een sprankelende partituur en zoals ze o.l.v. Nicholas Cleobury werd geïnterpreteerd, ontdek je heel goed welke rijke muzikale inhoud erin verborgen ligt. In alle opzichten was de fameuze aria van de pop het onvergetelijk hoogtepunt uit deze opvoering: een acrobatisch stukje muziek, dat virtuoos gezongen en attractief gespeeld werd door Sandra Dugdale. Daarnaast zat de regie van Pierre Fléta nog vol andere vondsten, had Marie-Claire van Vuchelen een origineel en functioneel decor ontworpen, en stond de hele muzikale interpretatie op een hoog niveau.
Met Prinses Zonneschijn van Paul Gilson heeft de O.V.V. de bal lelijk misgeslagen (zie ook commentaar van Hendrik Willaert in het vorige nummer op p. 446). Voor die ene keer dat men dan toch een Vlaamse opera op het programma plaatst, had men alles op alles moeten zetten om het beste resultaat te bereiken. Met een prutserig decor (Fernand Boudens) en een versleten, fantasieloze regie (Eddy Verbruggen) boor je zulk werk regelrecht de grond in, zeker wanneer het koor en de meeste solisten, met uitzondering van Zeger Vandersteene, niet van het hoogste niveau zijn. De Vlaamse muziek verdient veel beter!
Mathis der Maler van Paul Hindemith is geen opera waarmee het grote publiek naar de opera wordt gelokt. Toch moet een opera-instelling die zichzelf respecteert en een internationaal allure beoogt, nu en dan iets buiten het ijzeren repertoire durven kiezen. Mathis der Maler is een eigenaardige en boeiende partituur. Eigenaardig maar typisch Hindemith, omdat zang en orkest vaak een eigen leven leiden, schijnbaar onafhankelijk van elkaar; boeiend door de soliede symfonische behandeling, de psychologische tekening en de onverwachte lyrische fragmenten. Op muzikaal gebied werd het werk voortreffelijk verdedigd, zowel door enkele voorbeeldige en imponerende solisten-acteurs als door het orkest, dat o.l.v. Frits Celis aan die moeilijke materie een plastische en stevige verklanking gaf. Regie (Jo Dua) en enscenering (Philippe Duchenne) daarentegen vielen bedroevend mager uit. De regisseur was er niet in geslaagd een meeslepend theatergebeuren op het toneel te brengen. Het geheel bleef veel te statisch en het visioen miste elke hallucinante betovering. Het decor was meestal rommelig en onesthetisch, en bezat weinig of geen sfeer. Jammer dat een dergelijke muzikale uitvoering in zo'n onooglijk en armtierig decor werd gepresenteerd. Zo zal men het al te traditionele publiek niet winnen voor de moderne opera!
Een van de zwakste voorstellingen uit het voorbije seizoen was Tanhäuser van Richard Wagner. Buiten een schitterende Siegfried Vogel (Landgraaf), een briljante Zeger Vandersteene (Walther von der Vogelweide), een keurige Frans van Eetvelt (Wolfram von Eschenbach) en een vakkundige orkestdirectie, maar meer ook niet, van Georg Kardos, viel er in deze nieuwe produktie niet veel positiefs te beleven. Jean Cox mag vroeger een prima Tannhäusser geweest zijn, nu is hij uitgezongen. Het pelgrimskoor zong vermoeid. De regie van Walter Eichner was volkomen uit de tijd; decor en kostumering van Rob van der Vorst en Alain de Coster getuigden van weinig inspiratie, toneelmatige visie en Wagnerkennis.
Daarna begon de kwaliteit opnieuw te stijgen. In Cosi fan tutte ontbraken nog wel de echte Mozartspirit en -finesse, maar het geheel stond op een behoorlijk niveau. Jo Dua had een verzorgde regie uitgewerkt met enkele fijne vondsten in een charmant en warmgetint decor van Philippe Duchenne. Dirigent Gerhard Fackler van zijn kant slaagde erin orkest en solisten netjes door deze delicate partituur te loodsen.
Aan het einde van het seizoen stonden nog twee Puccini's op het programma. In Manon Lescaut, dat we niet tot de beste opera's van de Italiaanse componist durven te rekenen, schitterde de Bulgaarse sopraan Valeri Popova in de titelrol; zij gaf het geheel een behoorlijke allure. La Bohème oogstte terecht meer succes, niet dat de tjokvolle zaal die avond iets unieks beleefde. Het was eenvoudig zoals het voor zo'n werk hoorde: verzorgd theaterspel, mooie stemmen die het belcanto zonder valse schreeuwerigheid verkopen en een orkest dat o.l.v. Luigi Martelli bezield en gedetailleerd musiceert.
De Opera voor Vlaanderen is moeilijk uit zijn startblokken geschoten. In haar wedloop naar kwaliteit heeft de jonge instelling enkele horden gemist en ligt ze nog enkele lengtes achter bij de Muntschouwburg, die nagenoeg