Nieuwe poëzie van E. Eybers.
Twee Zuidafrikaanse dichters worden in Nederland echt en onvertaald gelezen: Breyten Breytenbach en Elisabeth Eybers. Ze verschillen hemelsbreed. Breytenbach waardeert men vooral om politieke redenen. Men deelt zijn verzet tegen de blanke apartheidspolitiek, misschien niet eens zozeer om zijn poëzie op zich. Bij Elisabeth Eybers ligt dat anders. Stellige politieke meningen toont zij niet, hooguit hier en daar een heel kleine uitval tegen de politiek van de arrogante blanke in Zuid Afrika, ‘Gods witbrood’ jie zoals zij hem in Bestand noemt, maar daar blijft het ook bij. Ofschoon ze biografisch niet veel echt persoonlijks laat zien (zij verwoordt het algemene op persoonlijke wijze, en dat is iets anders), staat zij terecht te boek als een persoonlijk dichteres: in haar poëzie komen algemeenmenselijke emoties krachtig en helder in beeld.
Elisabeth Eybers werd in 1915 geboren in Transvaal. Haar vader maakte met haar veel tochten door het wijde Transvaalse land, waar hij dominee was. Elisabeth Eybers is dat land nóg niet kwijt. Het gezin Eybers was belezen, hield van letterkunde en van muziek. Aanvankelijk was het vooral Engelse letterkunde die haar boeide, en waren het Engelse verzen die zij schreef, toen ze nog heel jong was. Pas aan de Universiteit van Johannesburg, waar zij Letteren en Wijsbegeerte studeerde, kwam het tot Nederlandstalige, liever: Zuidafrikaanse poëzie.
In 1936 debuteerde ze met Belijdenis in die Skemering, typische dertigerpoëzie: pessimistisch-romantisch. Rond 1940 - ze was inmiddels getrouwd - schreef ze veel gedichten met als thema ‘het vrouw-zijn’ in Die stil awontuur (1939) en Die vrou en ander verse (1945).
Nu woont ze al ruim 20 jaar in Nederland, Amsterdam, waar zij hogelijk wordt geëerd, en waar haar dichtbundels bijna eenzelfde verering ten deel vallen als die van Ida Gerhardt. Ze kreeg de hoogste prijs die Zuidafrikaanse poëzie ten deel kan vallen: de Hertzogprijs, en in Nederland belangrijke prijzen als de Constantijn Huygensprijs, en de Herman Gorterprijs.
Elisabeth Eybers is nooit eigen geworden in Nederland. Ze blijft zich steeds bewust van de afstand tussen ‘daar’ en ‘hier’, één van de dualiteiten waar
Bestand op berust. ‘Tranekwatoriale swaartekrag / het my hierheen gebagger. Elke nag / tregter my terug na myn geboorteland, / die einder dobberend tussen son en sand’. Niet alleen de dualiteit tussen ‘daar’ en ‘hier’ schept dan spanning in haar gedichten, maar onmiskenbaar ook het verschil tussen het nog net voor ons verstaanbare Zuidafrikaans en het eigen Nederlands zelf, dat
Elisabeth Eybers (o1915).
net altijd iets langer is qua woordvorming, iets uitgedijder.
Zij is een introverte dichteres. Ze heeft het over liefde, jaloezie, bedrog en het vergeven van bedrog, ouderworden, en de geluidsoverlast van brommers waar zij alleen de stilte van het dichterlijk woord tegenover kan stellen. Hoofdthema blijft de ontworteling. In bredere zin van het woord: niet alleen die tegenover Holland, Amsterdam, de schreeuwerige intolerante hoofdstad, maar ook die in eigen leven, eigen lijf. De laatste mondt uit in berusting.
Neergang heet het korte gedicht, wat dit kort, krachtig, en knap beschrijft:
Die liggaam wordt terloops.
Handholte en oog skep raakpunte: genoeg.
As lippe ook raak, is dit beseëling
van teerheid en vertroue, sonder stroom
dan biy dit 'n soort oordruk van die droom
en weloorwoë, sonder nood of haas,
'n sagte hulde aan herinnering.
Bovenstaand gedicht is ook een fraai en typisch specimen van Eybers' stijl: duidelijk, gedrongen, tenderend naar het epigrammatische. Haar afkeer van brommers- en burengerucht (‘ge-