ontdoet ze van het stof, óf hij doet afstand van die versteende formules die er in heersen, en schrijft een volledig nieuwe taal. Die tweedeling acht Hugo Bousset fundamenteel bij de opusschrijvers, die dus de poëtische functie van de taal voor ogen houden: hij spreekt van taalkritische en taalcreatieve auteurs. Kritische zin en creativiteit zijn niet hun privilege; ze doen het wel ànders.
Het begrip opus moet dus van meet af aan genuanceerd worden. Wat de taalkritische auteurs beoefenen, noemt Bousset in zijn inleiding tot de eigenlijke gesprekken totaalproza. Zij ontdoen de taal van onzuivere elementen, of doen die in het oog springen zodat de lezer de mechanismen van slogans, gemeenplaatsen e.d. beter kan ontmaskeren. Ze ‘ont-programmeren’ de taal, ze her-ijken de taal. De taalcreatieve auteurs daarentegen schrijven absoluut proza, of ‘gerationaliseerde mystiek’: zij creëren een nieuwe taal tot in haar zuiverste gedaante, die zo weinig mogelijk nog naar een sociale werkelijkheid verwijst.
De samensteller van Schrijven aan een opus heeft zijn negen gesprekspartners volgens dat onderscheid proberen in te delen. Eén iemand heeft hij ervan ontheven, maar hij heeft hem meteen ook op kop geplaatst: Ivo Michiels, die met zijn cyclus In den beginne was het woord de taal inderdaad van alfa tot omega beleefd heeft. De anderen vallen dan wel onder de tweedeling. Daniël Robberechts evolueert in zijn laatste boek Onderwerpen en in zijn experimenten in zijn tijdSCHRIFT manifest naar taalkritiek. Mark Insingel die zijn teksten zelf een voorbeeld van ‘subversief schrijven’ noemt, kiest evenzeer voor taalengagement. Walter van den Broeck en Paul de Wispelaere hebben het kritische en contemplatieve ik in hun romans tot hoofdpersonage verheven. Maar Claude van de Berge die een heel eigenzinnig oeuvre aan het ontwikkelen is, is ontegensprekelijk een taalcreatief auteur. Hugo Bousset rekent ook Gust Gils en Astère Michel Dhondt tot deze kant, omdat zij met hun specialiteit - de idee, resp. de brief - de taal helemaal revaloriseren. Bernard Kemp tenslotte heeft zich een retoriek eigen gemaakt, die de verborgen mogelijkheden van de taal en van het schrijven aan het licht brengt.
Persoonlijk ontdek ik een aantal leemten in deze indeling. Het is me niet helemaal duidelijk waarom Walter van den Broeck en Paul de Wispelaere bij de taalcritici thuishoren: zij zijn wel degelijk kritisch ingesteld, maar schrijven toch traditioneler dan Daniël Robberechts en Mark Insingel. Er is hoogstens gelijklopendheid tussen De Wispelaere en de vroege Robberechts; verder is hun benadering aanzienlijk verschillend. Het gaat uiteraard niet alleen om het feit dat zij grammaticaal anders zouden schrijven. Het opus-proza onderscheidt zich van de traditionele literatuur inderdaad meer in de dieptestructuur dan aan de oppervlakte. Maar toch, Van den Broeck en De Wispelaere worden er hier bij gesleurd en ik vrees dat hierdoor een verwarring ontstaat die er niet hoeft te zijn. Waarom wil men dan nog richtingen aanduiden, als uiteindelijk alles toch naar hetzelfde, hoge doel streeft? Bousset laat teveel categorieën elkaar overlappen. De hele tweedeling tussen absoluut proza en totaalproza is het resultaat van wat pas- en schuifwerk. En dat wordt door feiten bevestigd, door een evolutie met name die deze auteurs in hun recentste werk ondergaan. Bousset heeft van dat werk geen nota kunnen nemen toen hij zijn gesprekken voerde (van 1979 tot 1981), maar het zou hem misschien wel tot een aantal revisies bewogen hebben.
Als het absolute proza zoekt naar ‘zuivere vormen’, en de woorden wil laten loszingen van hun betekenis, om het zo uit te drukken, dan beantwoorden daar, behalve Ivo Michiels, hoogstens Claude van de Berge en Astère Michel Dhondt aan. Van de Berge schrijft een minimalistisch soort proza, vergelijkbaar met minimal art in de muziek, dat repetitief, fugatisch, litanie-achtig en obsederend te werk gaat. Of het even bedwelmend is als het veel meer tijdsgebonden muzikale, is een vraag die niet goed onthaald zal worden. Astère Michel Dhondt gaat niet zover, maar is wel zuiver in zijn exacte en neutrale registratietechniek. Lyrisch ook, wat je minder zeggen kunt van Gust Gils, die met zijn barokke instantanés duidelijk naar taalkritiek zweemt. Bernard Kemp is, al werkt hij volop met retorische principes, fantasmen en parallellismen, ook meer op een werkelijkheid betrokken. Gils en Kemp kunnen daarom evengoed bij het totaalproza ondergebracht worden; hun werkwijze is veeleer uitvergrotend dan samenballend, omdat het inhoudelijke het vormelijke bepaalt, wat bij Van de Berge of Dhondt omgekeerd het geval is.
Totaalproza werkt meer als een crescendo dan als een diminuendo. Robberechts betrekt met zijn analytische geest erg veel culturele elementen in zijn werk, wat er een hoge graad aan exhaustiviteit aan verleent. Wat in de nieuwe Angelsaksische literatuur wel eens het encyclopedische genre genoemd wordt, vertoont er veel overeenkomst mee. Walter van den Broeck sluit hier zeker bij aan, maar schrijft als historisch geïnteresseerd auteur een zo realistisch-vertellend proza dat je het hooguit een opus noemen kan in de beperkende zin van ‘oeuvre’. De Wispelaere is eveneens encyclopedisch gericht; zijn mijmerende stijl is bijvoorbeeld cultureel geladen van verwijzingen en verborgen citaten. Maar taalkritisch zoals Mark Insingel dat is, is hij niet. Bovendien is Insingels benadering wel contemplatief-kritisch, maar aan de andere kant ook zo vormbewust en lyrisch dat hij m.i. evenveel rech-