Irina van Goeree: ‘De roos van Agapia’.
De jongste roman van Irina van Goeree, sedert 1980 voorzitster van de Scriptores christiani, wordt op de achterflap ‘het resultaat van een zeer persoonlijke ervaring’ genoemd. Het boek brengt een pijnlijk authentiek relaas van de crisis die het overlijden van de geliefde teweegbrengt bij de zelfstandige, op zichzelf teruggeworpen en alleen in de maatschappij staande vrouw. Deze niet-fictionele, werkelijke gebeurtenis werd al enigszins verwerkt in haar vorige roman, Andreas en het vuur (1979), die eindigt met de plotselinge dood van de echtgenoot van de ik-figuur-schrijfster, maar grijpt, zeer opmerkelijk, eveneens terug op de fictionele werkelijkheid van Irina van Goeree's romandebuut, Icara zonder vleugels (1964), waarin het centrale personage een ontredderde jonge weduwe is die in het reine tracht te komen met zichzelf. De nieuwe roman is minder vernuftig, minder gecompliceerd van structuur dan Andreas en het vuur, ook al omdat hij de directe verwoording brengt ‘van het onvoorstelbare verdriet om wat voorbij is maar ook van de moei zame weg tot aanvaarding van de toekomst’ (volgens de schrijfster zelf, geciteerd door G. Durnez in De Standaard van 11-11-1982). De roman is geconcipieerd als een confrontatie met de verloren je: ‘Ik bezit niets anders meer dan herinnering en spreek tot je om je niet te verliezen’ (p. 25) - een confrontatie die niet mag mislukken: ‘want het is mijn enige troost, een poging om onmacht te overstijgen, en ik verdring het dof besef hoe absurd, maar ook hoe ontroerend dit onwezenlijk spel is’ (p. 32). Het therapeutische karakter van dit schrijven is dus mét het schrijf-moment zelf in het boek aanwezig. Het verdriet wordt ook herhaaldelijk expliciet beleden (‘Het was onrechtvaardig, ik kon er niet overheen’) (p. 92), evenals het
‘vreemde schuldgevoel nog te leven’ (p 70). De pijn, het leed is in dit verhaal nauwelijks verhuld, (nog) niet gelouterd of gesublimeerd. Daarom ook doet het boek, in vergelijking met de debuutroman van Elisabeth Marain (Het ranenmeer, 1979), die eenzelfde tragisch gegeven met versluierde afstandelijkheid verwerkte, vrij sentimenteel aan.
Toch maakt Irina van Goeree in De roos van Agapia gebruik van twee nadrukkelijk literaire procédés: de confrontatie met de in de verbeelding van de centrale ik-figuur aanwezige gestorven geliefde gebeurt in de aanspreekvorm je, en de gemoedstoestand van de ik-figuur, waarin het nu en de herinnering, het verleden waarvan ze niet los kan komen, wordt weergegeven in een ‘moderne’ afwisseling van fragmenten die de verschillende tijdsdimensies naast elkaar brengen. Het laatste procédé, het structureren aan de hand van sequensen, werd ook al in vroeger werk van Irina van Goeree toegepast. De combinatie verloopt overigens niet overal even rimpelloos: de volgehouden jij-vorm lijkt op sommige plaatsen nogal artificieel, waar de aanspreking niet alleen als retorische truc is gehanteerd maar ook als middel om feiten uit het verleden te introduceren.
Aan het geheel is een motto van Rilke meegegeven, ontleend aan ‘Verkündigung’ (uit Das Buch der Bilder, II, 1), waarmee het troostrijke einde verwachtingvol in het verschiet wordt gesteld: ‘Vielleicht, dasz Etwas bald geschieht, / das Du im Traum begreifst’. Het verhaal zet in met een symbolisch geladen sfeerbeeld, gesitueerd in de herfst: ‘Een seizoen dat mij lief is, omdat weemoed met rust versmelt’ (p. 8). In de (begrensde, in een grijze buurt gelegen) flat van de ik-figuur ‘komt een vogel binnengevlogen’, d.w.z., leven, dat kleur brengt (blauw) en de eenzaamheid doorbreekt. De parkiet wordt onmiddellijk Paris genoemd (naar de schaker van Helena, die door deze daad zijn geboortestad Troje in het ongeluk stort?). Het aangekondigde geluk zal dan ook slechts kortstondig zijn: aan het einde van de dag, terug thuis, vindt de ikfiguur, een jonge danslerares, het vogeltje stervend terug: ‘En alles gebeurt opnieuw’. Het prille en met liefde gekoesterde leven dat voortijdig vernietigd wordt luidt het centrale motief van de roman in: het geheel staat in het teken van de dood, is een afrekening met de dood en een (geslaagde) poging om ‘de werkelijkheid te leren aanvaarden zoals ze is’ (p. 142).
Innig verstrengeld met het centrale motief van de dood is datgene waardoor de dood wordt overwonnen: de liefde, in dit boek een zeer ruim-christelijk begrip. Niet alleen de liefde tot de verloren echtgenoot (die in tedere herinneringsmomenten opnieuw wordt beleefd), ook de liefde tot mensen en dieren en planten (vooral bloemen), dus de fundamenteel christelijke liefde, de agape waarnaar ook de titel verwijst, is aanwezig. De overwinning op zichzelf, het inzicht dat ze ‘de wereld wil behoren,