Ons Erfdeel. Jaargang 26
(1983)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdVan de Perre en de poëzie.Kort na elkaar verschenen twee boeken van Rudolf van de Perre over poëzie. Van de Perre is geen nieuwkomer in het vak. Hij publiceerde en publiceert regelmatig over poëzie in tijdschriften als Nieuwe Stemmen, Nova et Vetera, Dietsche Warande en Belfort en Ons Erfdeel. Daarnaast publiceerde hij in 1968 het essay Poëzie en leven en in 1970 een ingeleide didactische bloemlezing over moderne poëzie, Ik snijd in dit ivoor. Een opvallende constante in al dat werk is, naast de altijd rustige, bezadigde toon, de humane invalshoek waarvoor gekozen wordt. Van de Perre benadert poëzie uitdrukkelijk als boodschap, als onthulling van levenswaarheid. Dat blijkt ook uit deze beide boeken. Het eerste, De gekleurde wereldGa naar eind(1) draagt als ondertitel Een dertigtal gedichten uit de hedendaagse Noord- en Zuidnederlandse letterkunde benaderd en verklaard. Hedendaags betekent hier van na 1940. Dat maakt dat hier nog dichters als Bert Decorte, Jan van Nijlen, René Verbeeck en Gerrit Achterberg aan bod komen, zowel als Paul Snoek en Gwij Mandelinck. Opvallend in deze keuze is een voorkeur voor dichters die je als traditioneel of levensbeschouwelijk zou karakteriseren en die in bestaande poëzie-overzichten wel eens in de marge blijven. Symptomatisch daarvoor is de opname van gedichten van Gery Helderenberg, W.J. van der Molen, J.W. Schulte Nordholt, die hier figureren naast meer bekende namen van geestesgenoten als Anton van Wilderode en Guillaume van der Graft. Daar is op zich niets tegen natuurlijk, vooral als je vaststelt dat de keuze van de gecommentarieerde gedichten zelf goed is. Het is alleen een bijkomende aanwijzing voor de lezer naar de voorkeuren van de criticus en naar zijn eventuele zwakke punten. Een beetje ál te geschematiseerd komt het hierop neer: wél Demedts, Aafjes en De Belder, maar niet Pernath, Ten Berge, Kopland. Al moet ik er onmiddellijk aan toevoegen dat de ‘eigenlijke’ Vijftigers heel behoorlijk vertegenwoordigd zijn. De commentaren zelf zijn meestal verhelderend, recht op de kern af, zonder verloren te lopen in details. Daarbij slaagt Van de Perre erin als het ware terloops heel wat eruditie functioneel bij zijn verklaringen te betrekken. Ik geloof dat dit boek door die kwaliteiten heel bruikbaar wordt, en met name in het onderwijs goede diensten kan bewijzen. Maar het heeft natuurlijk ook zijn grenzen. Wat zich al in de selectie als beperking toonde, wordt bevestigd in de commentaren zelf. Van de Perre is in topconditie als hij gedichten kan bespreken waarbij het volle gewicht op de ‘mededeling’ | |
[pagina 586]
| |
Rudolf van de Perre (o1934).
valt. Maar bij dichters als Paul Rodenko, Hans Lodeizen, Lucebert, Hugo Claus en Gerrit Kouwenaar beginnen de problemen. Die problemen zijn grosso modo van tweeërlei aard. Het eerste is de neiging van Van de Perre om echt te ‘verklaren’, om het vers, het beeld te vervangen door datgene ‘waar het voor staat’. Dat leidt tot nogal koene beweringen, waaraan de vele ‘wellicht’-en en ‘misschien’-s weinig afdoen. Zo op p. 83 bijv., bij de analyse van De zanger van Hugo Claus. In de verzen ‘Groet hij koekoek noch vinkenvanger / Noch de schuwe spieders in het laagland’, worden de afzonderlijke beelden van die verzen dan vertaald in andere, realistische concreta, als o.m. ‘de literaire parasieten’, de ‘traditionele dichters’, ‘de lage landen’, ‘Vlaanderen’. Dat is een werkwijze die helemaal indruist tegen de geest van metaforiek in het algemeen en die van de Vijftigers in het bijzonder. Nu wordt (soms) de eigenlijke functie van het beeldgebruik (een beetje) verdonkermaand.
En zo zijn er heel wat gevallen. Een beeld van Lucebert ‘oud de tijd’ wordt meteen geïnterpreteerd als ‘Onze beschaving is oud geworden en versleten en ten ondergang gedoemd’ (p. 63). Een tweede kritische kanttekening komt er op neer dat Van de Perre m.i. niet de volledige draagwijdte in rekening brengt van de poëtica van de Vijftigers. Ik argumenteer dat even aan de hand van zijn commentaar bij het gedicht Dit is alles van Gerrit Kouwenaar. Het gaat hier om een gedicht dat een ode is aan de concrete, levende, individuele mens. Aan de mens, die door zijn aanwezigheid steen (als materie) maakt tot steen (als betekenis), water tot water, die ‘een wereld maakt door hem te bevolken’. En dat is net het tegendeel van wat Van de Perre beweert: ‘zij leven hun dagelijks bestaan, oppervlakkig, monotoon, zonder kleur, zonder fantasie. Voor hen is een steen een steen en is water gewoon water’ (p. 94). Dat is niet zomaar een misslag. Het gaat hier om een basisoptie van de Vijftiger-poëtica en om een fout die in verschillende maten en varianten bij de commentaren op dichters uit die kring terugkomt. En, het is een fout die nauw samenhangt met mijn eerste bedenking. Het heeft te maken met een tekort aan oog voor de principiële meerzinnigheid, gelaagdheid van die teksten. Daarom, bij alle lof en bewondering voor dit boek toch een zekere reserve wat zijn behandeling betreft van dit soort poëzie.
Het tweede boek bevat een ‘overzicht van de hedendaagse poëzie in Vlaanderen (1945-1981)’ en verscheen onder de titel Er is nog olie in de lamp der taalGa naar eind(2). Het is een handig, levendig boekje, dat niet de pretentie heeft diep te graven of fundamenteel nieuwe inzichten te brengen. Het doet dat dan ook niet. Het brengt in eerste instantie korte, situerende stukjes over de bekende hoofdrichtingen in onze na-oorlogse poëzie: de Vijftigers van Tijd en Mens, de bloei en nabloei van het experiment rond '60, het neorealisme, de esthetische en taalgerichte poëzie, de nieuwe romantiek. Maar het boeiendste is dat daarnaast ook hoofdstukjes worden besteed aan moeilijk te klasseren en daardoor in overzichten wat vergeten dichters. Die inleidende stukjes die ook een inventariserend aspect hebben - worden dan geïllustreerd en aangevuld met wat citaten, programmatische fragmentjes en een korte representatieve bloemlezing. Dat alles dan nog aangevuld met foto's, facsimiles van handschriften, een lijst van poëzieprijswinnaars en een handig register. Aanbevolen dus, al is het ook hier zaak het boek kritisch te gebruiken. Het spreekt vanzelf dat een samenvatting van bijna veertig jaar poëziegeschiedenis op evenveel bladzijden heel wat simplificaties meebrengt, dat sommige dichters zich in ongewenst gezelschap zullen terugvinden, dat de individuele evoluties niet tot hun recht komen, enz. Maar wat ik spijtiger vind is dat het zo'n braaf boekje geworden is, zo voorzichtig dat het eigenlijk een visie mist. Van de Perre is nogal vlug geneigd alles goed te vinden, en hoe braver hoe beter. Dat brengt een aantal impliciete waardeoordelen mee die ik moeilijk kan onderschrijven. Dat dichters als Lieven Rens en Wilfried Vancraynest bijv. evenveel tekst toegemeten krijgen als Pernath en Gils of Jooris, doet toch vragen rijzen over de onderliggende criteria. Eerlijk gezegd weet ik niet goed wat ik met dit boekje aan moet. Het zet de bekende dingen op een bekend rijtje. Wat het écht boeiend had kunnen maken, nl. visie, een nieuwe invalshoek, ontbreekt. Zo is het tekenend dat de vragen die de auteur zelf in zijn ‘Ten geleide’ als belangrijk naar voren schuift, niet beantwoord worden: ‘Heeft de poëzie in deze periode mede het aanschijn van onze literatuur bepaald? In hoeverre is zij spie- | |
[pagina 587]
| |
gelbeeld van een toch wel boeiende en bewogen tijd? Hoe was (is) de relatie met de lezer, met de massa?’ (p. 5). Deze, en andere vragen, die het louter inventariserend-beschrijvende zouden overstijgen, blijven ook aan het einde vragen.
Het is goed en handig voor velen dat dit boekje er is, maar nu moet het maar eens uit zijn met dit soort overzichten. Discipline. Nu eens een serieus, literair-historisch onderzoek. Laat ons dát eens doen.
Hugo Brems |