De bevrijding van Sándor Töröl (Hector-Jan Loreis).
De bevrijding van Sándor Töröl doet voortdurend de vraag rijzen: is dit een roman of een geromantiseerde documentaire. Het boek zou op ware feiten berusten, heeft Loreis de geschiedenis van zijn Sándor Töröl ergens van horen zeggen en getransponeerd op een fictieve figuur? Zijn materiaal is in ieder geval niet deugdelijk tot een roman verwerkt. De Hongaarse emigrant Sándor Töröl heeft meer weg van een elckerlyc dan van een individu, en dat komt niet uit de verf. Loreis heeft meer willen doen dan een personage op poten zetten, hij wou de grootste gemene deler van een volk in ballingschap maken. Als emigrant in Brussel was het minder de picareske figuur van Sándor die de hoofdrol had moeten spelen, maar het Hongaar-zijn in den vreemde. Dat is maar in aanzet aanwezig. Het boek wordt heen en weer geschud tussen verslaggeving en fictie. Maar zelfs de flitsen uit Sándors Hongaarse tijd en met name uit zijn diensttijd tijdens de oorlog, die realistisch moeten zijn, komen voorspelbaar en clichématig over. Het boek lijdt dus niet alleen aan zijn te grote ambitie om van een reportage een roman te maken, het is tenslotte, ondanks ontegenzeggelijke stilistische kwaliteiten, geen van beide.
Tegen een ambivalent boek zijn niet noodzakelijk bezwaren aan te voeren, maar hier is te veel aangeraakt en te weinig uitgewerkt. Dat merk je alleen al als je het reportage-aspect van het boek nauwkeuriger bekijkt. Sándor Töröl is een Hongaarse vluchteling die in de Tweede Wereldoorlog tegen Rusland gevochten heeft, via allerlei omwegen in België terechtgekomen is waar hij zijn journalistieke ambities heeft kunnen bijscholen, teruggegaan is om mee te vechten met de Hongaarse vrijheidsstrijd, en tenslotte weer in Brussel belandt. Sándors journalistieke oog bepaalt de stijl van de oorlogsfragmenten, en dat zou goed zijn als Loreis ze beter had kunnen integreren in het geheel. Maar nu komen de sfeerbeelden in de Russische besneeuwde steppe, aan de vuurlinie of onderweg in eindeloze kolonnes van vastgeraakte legerwagens, niet anders over dan als archiefbeelden in een bioscoop. Ook het relaas van een belegering in een dorp komt niet over, hoe plastisch het ook beschreven is. Misschien is Sándor Töröl tezeer opportunist om de oorlog werkelijk te kunnen uitbeelden: nadien zien we hem in ieder geval van baan naar baan en van lief naar lief zwalken om via talloze Hongaarse vluchtelingenkampen, o.a. in Italië, tenslotte in Brussel te belanden. Inderdaad, hij is geen heldenfiguur, maar als hij later naar zijn geboorteland terugkeert om er tegen de communisten te vechten, krijgen we dezelfde scènes te zien: beelden van een oorlog die aan Töröl voorbijgaat. Dat is misschien de tragiek van een figuur die de oorlog meemaakt. Maar de stijl waarin Loreis deze fragmenten vertelt, op zichzelf heel behoorlijk, hoort in een sensationele oorlogsroman thuis en komt helemaal niet overeen met het akelige van de situatie. Ook daar is diezelfde ambivalentie verantwoordelijk voor: de ambivalentie tussen een boeiende oorlogsverslaggeving en de psychologie van een personage die er geen zin aan geeft.
Bekijkt men nu het meer romaneske aspect van het boek, dan evenmin is Sándor Töröl een Billy Pilgrim, zoals Kurt Vonneguts gelijkaardige anti-held uit Slaughterhouse five heet. Billy overleefde als Amerikaanse soldaat de bombardementen op Dresden en heeft zich sindsdien geen Amerikaan meer gevoeld. Ook Sándor Töröls ware status is die van emigrant. Loreis heeft het over de ‘bevrijding’ van Sándor Töröl - hij probeert zich te bevrijden van de last van zijn afkomst en van de last van de oorlog. Hij zal weliswaar zijn afkomst als Hongaar nooit verloochenen, maar als vluchteling zal hij het ook nooit kunnen waarmaken in het westen. Toch slaagt Loreis er niet in van hem een echt tragische figuur te maken: hij is alleen maar een spreekwoordelijke pechvogel. Hij is een prima versierder maar een slechte minnaar, tot de grote liefde niet in staat en als puntje bij paaltje komt, loopt een charmantere vriend met de aangebedene weg. Hij vindt ook nergens een serieuze baan bij een krant, en moet eigenlijk leven van de steun van pastoors en welzijnswerkers. Als hij zich geroepen voelt tot de kunst en gaat beeldhouwen en schilderen, werkt hij aan een verkeerd genre en wil een vriend niet met de schaarse roem maar met de geringe opbrengst gaan lopen. Al bij al schetst Loreis daarmee wel een aardig beeld van het kleine Hongaarse ghetto in Brussel: triviaal als de werkelijkheid zelf. Maar diep gaat het niet.
Toch is de tragiek van de heimatloze in Loreis' boek wel degelijk aanwezig. Töröl is in wezen een zwerver en zoekt als zodanig ook niet zoveel contact