Doeschka Meijsing (o1947).
hete Klein-Azië terug naar het vaderland te dragen. Het magische motief van de zee kwam ook al voor in
Robinson: de vader van het 17-jarige meisje met de jongensnaam Robinson was kapitein-ter-zee en vertelde vaak zeeroversverhalen. Het meisje Robinson geeft de volgende betekenis aan haar naam: ‘In werkelijkheid betekende die naam een eiland in de oceaan, een windstilte, een uitzien naar de mogelijkheid van terugkeer naar de geborgenheid die eens afgenomen was. Wanneer? Met de geboorte? Verlangen naar Utopia. Het Robinson-motief wordt nog duidelijker in de historische context: Alexander Selkirk, op wiens avonturen Daniël Defoes
Robinson Crusoe (1719) gebaseerd is, werd
op eigen verzoek afgezet op het onbewoonde eiland Juan Fernandez.
De ik-figuur van Utopia ervaart haar bestaan als een chaos, en dat heeft ze met Thomas gemeen. Samen zitten ze al vijf jaar in hun kantoortje opgesloten, zij vooral luisterend naar de geschiedenissen van Thomas. Plichtsbewust werken ze fiches af (naar het lemma ‘Utopia’ toe), maar van enige coördinatie met de anderen is weinig sprake. Thomas, specialist klassieke talen, is zes jaar leraar geweest, maar heeft dan gezocht naar een baan ‘met de kleinste mogelijkheid tot contact met andere mensen’. Het werken aan fiches geeft bovendien het bedrieglijke gevoel ‘een compleet heelal’ op te bouwen, en dat zoete bedrog hebben ze nodig om in leven te blijven. Het motief van de bibliothecaresse troffen we overigens al aan in De hanen (Temporis acti) en in De kat achterna. Een en ander is wellicht ook een hommage aan de lievelingsauteur van Meijsing, Borges, die zelf bibliothecaris was. Telkens als de ik-figuur uit haar lood is geslagen, grijpt ze naar de reddende fiches: ‘Aan het eind van de week moet een dikke stapel fiches, met ijzeren wilskracht opgebouwd, met trefzeker materiaal, mij weer in balans hebben’. Vaak is ze de draad kwijt: als ze vindt dat lawaai haar belet te denken, als ze de irritatie en wrevel merkt op de gezichten van gehuwde winkelende paren, als ze de Britse soldaten ziet vertrekken naar de Falklands. Maar soms zit het veel dieper: dan ziet ze alleen nog dode ‘dingen’ om zich heen, terwijl er in haar jeugd zoveel ‘tekens’ waren, dan vindt ze haar bestaan een hopeloosheid om van te huilen. En dan vlucht ze in de verhalen van Thomas, in diens utopische waanbeelden. Meijsing zegt daarover: ‘In mijn verhalen hebben de mensen identiteit omdat ze waanbeelden over hun wereld tot identiteit maken’. Haar personages komen zo in een vrij absoluut isolement terecht, met de anderen hebben ze niets te maken.
En in De kat achterna schrijft ze: ‘Je komt achter de waarheid, maar de waarheid valt in het niet bij de illusie die je in stand wil houden’. De mens bouwt zich een utopische wereld in zijn drang om te overleven.
De verhalen van Thomas functioneren voor de ik-figuur dan ook als troost voor het troosteloze bestaan. Zijn verhalen over Rhodos en Efese, en over de beloofde zee, die hem naar de overkant zal brengen, naar het ‘vaderland’. Thomas' doodsverlangen brengt hem ertoe de kranten zorgvuldig te lezen, op zoek naar nieuw voer voor zijn makabere verbeelding. Thomas gelooft in absoluut niets, behalve dan in de dood en de troost van de verbeelding. Soms verzet de ik-figuur zich tegen hem. Dan tracht ze de realiteit te accepteren. Dan zegt ze geïrriteerd: ‘Moet alles altijd anders opgevat worden alsof het iets anders is dan het is?’ Dan vindt ze zijn grappen cynisch en vloekt: ‘Is dan godverdomme altijd alles verzonnen en onwaar?’ Dat verschil tussen hen heeft Thomas eens getekend in een figuur waarin een hond naar een vlinder springt. De hond heet Doesjka, wat in het Russisch een liefkozend woordje is. Ondanks de andere spelling verwijst deze voornaam duidelijk naar de voornaam van de auteur van het boek. Is zij degene die naar vlinder Thomas springt? En waarom? Om hem op te slokken? Uit verlangen? De laatste interpretatie wordt ondersteund door de eigenlijke betekenis van het Russische ‘doesjka’: zieltje.
De hond die vlinder wil zijn, de vrouw die wellicht man wil zijn. De ik-figuur is een lesbienne. Uit vorig werk van Meijsing blijkt dat de lesbische hoofdfiguren in de relatie een mannenrol spelen. Is dit verlangen naar het mannelijke meteen ook het verlangen naar alles wat iemand als Thomas vertegenwoordigt?
De kern van Thomas is dat hij verhalen vertelt. ‘Wat hij ooit droomde en waarvan hij bij zijn dood inzag dat het een illusie was, is over de grenzen van, zijn tijd heen waargemaakt door het verhaal’. Als uiteindelijk Thomas sterft in een hospitaal in Manilla, blijft de ik-figuur alleen achter. Zij zal Thomas' spoor volgen: ‘Eens zal ik zo kwaad worden op de dwaze breekbaarheid van de dingen die ik liefheb, dat ook ik op woestijntochten zal gaan. Nergens heen, omdat nergens iets te vinden is’. Maar eerst zal ze aan anderen over