‘Van de Aarde’.
Als ik mij niet vergis, dan is in de tegenwoordige poëzie ‘openheid’ aan de orde, al vanaf de tijd van het neo-realisme, dat een soort poëzie voorstond die even leesbaar was als de realiteit zelf. Mede dank zij dat neo-realisme weten we nu echter dat de realiteit toch moeilijker leesbaar is dan de gedichten die neo-realisten fabriceerden. Aan de wens, bijna de eis, dat een gedicht ‘direct begrijpbaar’ zou zijn, blijft menige lezer echter vasthouden. Waarom? Uit gemakzucht? Omdat hij het gedicht alleen ziet als een artikel dat hij consumeert? Heeft hij daarbij dan dezelfde instelling als de lezer van een dikker soort boeken dan dichtbundels, die eist dat dikkere boeken een lekker verhaal bevatten?
Zo'n lezer zal, in neo-romantische trant, in het gedicht graag zichzelf herkennen, zijn eigen situatie en wat hij al lang wist terugvinden en tevreden beamen. Wat is voor hem een dichter? Een specialist in fijnzinnige uitspraken die dingen uit zijn eigen ervaring, die fundamenteel in niets van de ervaring van de lezer verschilt, zoveel fijner dan deze onder woorden kan brengen.
Als ik mij nogmaals niet vergis, dan heeft de poëzie van een reeks dichters, specialisten in fijnzinnige en volkomen herkenbare uitspraken, tot gevolg dat in grote domeinen van het Noordelijke en Zuidelijke poëtische bedrijf heden ten dage onnozelheid en banaliteit hartverscheurend hoog opklinken. Dat hoeft echter niet want ik kan mij heel goed een zeer ‘open’ soort poëzie voorstellen die toch niet banaal, daarentegen zeer complex en geconcentreerd zou zijn; een poëzie b.v. die de door elkaar warrelende werkelijkheid probeert door te lichten; die nieuwe structuren ontwerpt om deze werkelijkheid op haar eigen structuren te betrappen; een poëzie die het geformuleerde en het ongeformuleerde naar elkaar toetrekt in nieuwe formules, die de lezer nu eens niet zou herkennen maar waaruit hij poëtische kennis zou opdoen. De complexe werkelijkheid (van om- en binnenwereld) in een nieuwe, complexe en toch begrijpelijke vorm min of meer uitputtend uitschrijven: ziedaar een opdracht. Ik zie niet zoveel dichters die op 't ogenblik aan deze opdracht bezig zijn.
Iets in de richting ervan doet Rein Bloem in zijn nieuwe bundel Van de Aarde. De bundel bestaat uit twee delen: gedichten van Rein Bloem zelf en vertalingen van teksten van de Franse dichter Pierre Reverdy.
In de originele gedichten besluipt Rein Bloem het eigen leven dat bestaat uit dingen doen, dingen ondergaan (b.v. zien), over dingen nadenken (b.v. over het werk en de uitspraken van anderen). Telkens doet hij dit met de bedoeling een woordstructuur te vinden waarin wat passeert vastgelegd, gevolgd en hernomen kan worden. Zo maakt hij in gedichten als Het klimmen of De weg van de weerstand de bergbeklimmer en het klimmen zelf niet alleen herkenbaar. Hij laat door het gedicht heen de lezer moeizaam en intens mee-kijken, mee-proberen, meeklimmen.
Omgekeerd doorbreekt hij zelf in Courbet, Tal-Coat, De Stael, Giacometti de tijd en trekt hij lijnen waarlangs hij de gedachten die andere kunstenaars (hier plastische kunstenaars) bij hun creatie ontwikkeld hebben, niet alleen onderzoekt maar herdenkt of beter nog zelf uit-denkt. Het onderwerp, de dichter en de lezer smelten in de lectuur van deze gedichten samen. Het gedicht is niet alleen een consumptieartikel maar een leesavontuur geworden.
Vanuit een theoretische hoek bekeken (de hoek van waaruit men b.v. steeds weer vragen stelt als: wat is zegbaar in poëzie; wat is niet anders dan in poëzie zegbaar; wat kan poëzie kenbaar maken; wat is de waarde van poëtische kennis, enz. en dit lijken mij allemaal fundamentele vragen te zijn) is de manier waarop Rein Bloem in deze gedichten met poëzie omgaat zeer boeiend. Waarom, vraag ik mij echter af, vind ik dan de gedichten zelf die in Van de Aarde bij elkaar staan, zo weinig boeiend. Erger, ik vind ze zelfs een beetje saai, dor, zonder enige verbeelding, dus niet verrassend, weinig nieuws bijbrengend en vaak ook zelfs pedant. Wel wordt er af en toe ingenieus (voor mijn gevoel dan weer té doorzichtig) met woorden gespeeld; wel is er hier en daar een mooie constatering (b.v. in Tal-Coat over de kiezel in en uit het stromende water); wel doorbreekt Rein Bloem op een interessante manier een paar keren de eenheid van het gedicht en laat hij één gedicht openbreken in twee of drie gedichten. Maar dit alles zegt mij alleen ‘theoretisch’ iets. Is het antwoord op mijn ‘waarom’ dan misschien dit: dat Rein Bloem beter en interessanter is als theoreticus van de poëzie dan als dichter? Dat hij als dichter onvoldoende ‘postuur’ heeft om wat denkbaar is ook uit te dichten. Dit is in elk geval mijn gevoel en ik word in dit gevoel nog gestijfd wanneer