Ons Erfdeel. Jaargang 26
(1983)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 555]
| |
Hongaarse reizigers over Nederland in de gouden eeuw
| |
[pagina 556]
| |
Titelblad van de ‘Memoires historique du Comte Betlem Niklos’, Amsterdam, 1736.
het toneel van oorlog, strooptochten en gewapende vrede zou worden. Bestendig was het gebied van Transilvanië (ook Transsylvanië en Zevenburgen, thans deel uitmakend van Roemenië), het stamland van Szapolyai, vrijwel onafhankelijk maar enigszins ondergeschikt aan de Porte, de Habsburgse koning niet minder vijandig gezind dan de sultan, marchanderend om zijn vrijheid met beide partijen. Het einde van dit vorstendom kwam in 1716 toen het bij het inmiddels van de Turken bevrijde Hongarije werd ingelijfd en de laatste ‘grote man’ van het land, Miklós Bethlen, die in dit artikel een grote rol zal spelen, na een gevangenschap van twaalf jaar te Wenen kort na zijn vrijlating overleed.
Onder Habsburgse souvereiniteit stonden het westelijk en het noordelijk deel van Hongarije, ongeveer het huidige Transdanubië en Slowakije, zoals gezegd met vlottende grenzen. Was het Turkse gebied al naar de oorlogstoestand of het status quo door een ijzeren gordijn omgeven, Transilvanië en het Habsburgse Hongarije hielden de grenzen naar het westen open.
In mijn vorige artikelen in dit tijdschrift en in De Franse NederlandenGa naar eind(2), heb ik het culturele contact van Hongarije met de Zuidelijke Nederlanden geschetst, het bestond in de zestiende eeuw uit een vrij intensieve literaire en wetenschappelijke uitwisseling. Ofschoon deze relatie is blijven bestaan, werd de Republiek meer en meer een trekpleister voor de protestantse, voornamelijk calvinistische, Hongaren, die enige tijd de meerderheid van de bevolking uitmaakten. Maar ook katholieke Hongaren correspondeerden met de Belg Lipsius... toen die in Leiden woonde! De economische, wetenschappelijke en artistieke bloei van de Republiek, haar wereldomvattende koopvaardij, de hoge vlucht van de calvinistische theologie - met alle interne ‘ketterijen’ die haar nog interessanter maakten -trokken vogels van diverse pluimage naar Nederland die de hoge vlucht van het geestelijke leven en de materiële welstand bewonderden, maar de gastronomisch veeleisende Hongaren schrokken wel dat die ogenschijnlijk steenrijke Hollanders bij gebrek aan hout met ‘mest’ stookten en ongenietbare spijzen op tafel zetten. Ook hun luchtige behuizing was hun een doorn in het oog. Met ‘mest’ bedoelde men voor de Hongaren onbekende turf die in vrijwel alle reisbeschrijvingen maar ook in tal van brieven ter sprake komt. De doelgroep van de ‘pelgrims’ (voor de Hongaarse globetrotters van die tijd was | |
[pagina 557]
| |
de Latijnse term ‘peregrinus’ gangbaar) bestond uit kinderen van regentengeslachten, studenten die zich op een theologische of wetenschappelijke loopbaan voorbereidden maar ook burgermensen die in de Republiek op hoog niveau beoefende ambachten, zoals het drukkersvak, kwamen leren. De geleerde (en literator) János Apácai Csere (1625-1659) geniet de eer de eerste promovendus van de jonge universiteit van Harderwijk (26-4-1651) geweest te zijnGa naar eind(3). Miklós Tótfalusi Kis (1650-1702), theoloog en literator, bekwaamde zich bij Blaeu te Amsterdam in het drukkersvak en gaf aldaar een herdruk van de Bijbel van Vizsoly (1590) uitGa naar eind(4). Ze hebben zich over de Republiek lovend uitgelaten, over zeden en gebruiken in hun tweede vaderland hebben ze zich niet uitvoerig geuit. Dat Apáczai Csere in zijn Magyar Encyclopaedia (Utrecht, 1653) niet geschroomd heeft melding te maken van de Loosduinse jonkvrouw die in 1276 aan 365 kinderen (tegelijkertijd) het leven had geschonken, bewijst zijn aandacht voor het toen hier levende volksgeloof. Deze beiden hebben het terug in hun vaderland moeilijk gekregen; ze waren immers emancipatoren, dus nieuwlichters, en hun besmetting met de Cartesiaanse dwaalleer kon hun gemakkelijk in de schoenen geschoven worden.
De Republiek van de zeven gewesten heette niet alleen in Latijnse maar ook in Hongaarse bronnen Belgium Confoederatum, in tegenstelling tot Belgium Hispanicum (ook Belgium Austriacum) voor de ‘Spaanse Nederlanden’. Vandaar een in Hongaarse werken voorkomende vergissing die van de Republiek domweg België en van Hollandse steden Belgische maakt. In de tijd dat Noord-Nederland Belgium Confoederatum heette, was dat gewettigd, thans wekt het misverstanden.
Het reisdoel van jonge regenten was de voltooiing van hun opvoeding en hun (universitaire) opleiding; de ‘pelgrims’ bezochten op raad van Justus LipsiusGa naar eind(5) in diverse landen belangrijke personen en wijze leermeesters. Zij moesten kennis maken met fenomenen die in hun land onbekend waren en ze observeerden de levenswijze (resp. de étiquette) in het buitenland. Was het reisdoel Nederland of Engeland, onderweg deden ze universiteitssteden aan, waar zij dank zij de latijnstaligheid van het onderwijs soms een of meer semesters college liepen. De financiering baarde deze magnaten geen zorg, al raakten ze wel eens door het moeizame postverkeer in moeilijkheden; doorgaans hadden ze over de gehele wereld bevriende relaties, waarop ze een beroep konden doen. Gedreven door weetgierigheid zijn verscheidene telgen van het Transilvanische regentengeslacht Bethlen behalve in andere Europese landen geruime tijd in de Republiek geweest. Ze hebben ook Belgium Hispanicum bezocht maar als beginselvaste calvinisten hadden ze in dat katholieke land rust noch duur. Miklós Bethlen (1642-1716) heeft langer dan een jaar (1662-'63) in Nederland gestudeerd, voornamelijk in Utrecht dat zijn 2400 studenten veel te bieden had. Miklós volgde blijkens zijn autobiografieGa naar eind(6) theologie bij Burmann, geschiedenis en oude testament bij Gijsbertus Voetius, maar liep ook college in de natuurkunde, vestingbouwkunde en rechten. Volgens zijn mededelingen las hij erg veel wat op welvoorziene bibliotheken wijst. Hij was bij een weduwe gehuisvest wier jongste dochter de zorg voor de kostgangers had en zulks tot tevredenheid van Miklós want ‘voor ons kookte ze op Hongaarse wijze; de vele Hongaarse studenten hadden het haar al geleerd’. (Er was dus vooruitgang.) En naast de opgesomde colleges vernemen we ook de genuttigde gerechten: ‘rundsvlees, schapenvlees met peterselie, kool, (een niet te achterhalen soort), moes van | |
[pagina 558]
| |
wortelen soms met kweeperen, rijstepap, gebraad, sla, vis (de zalm was er in overvloed), wilde eend, cavia (of bever?), varkensvlees, haring, stokvis, kabeljauw, worst; we hadden geen overvloed maar we konden het ermee stellen. Wijn weinig maar voldoende bier... ze hebben er een ferme boter en geen dure kazen maar die verdroeg mijn maag niet... drie soorten brood... tarwebrood... in Transilvanië zou mijn tafeldienaar of een knecht van lagere rang het niet eten maar ik at het hier. Van de derde rang was “Roggenbrot”, op het oog als paars of zwart laken, zwaar als zout en compact als zeep...’
En de behuizing? ‘We hebben veel kou geleden, aangezien er geen gepleisterde huizen staan die geen vuurhaarden maar alleen ovens hebben; er is ook geen hout maar een wonderlijke brandbare aarde die ze “Törf” noemen.’
De kleding was niet in overeenstemming met het gure weer. ‘Men droeg in België geen met bont gevoerde mantels, wel korte dolmans die men “vamsz” (wambuis) noemde.’ Bethlen verdedigde zich in de winter met een gevoerde jas tegen de kou. Een pruik wilde hij niet dragen. Tegen indigestie werd hem een pijp tabak aangeraden maar daar kreeg hij hoofdpijn van.
Zijn autobiografie is voor de Hongaarse literatuur en geschiedenis van groot belang, onze interesse gaat evenzeer uit naar een te Amsterdam bij Jean Swart in 1736 uitgegeven boek dat de titel van Memoires de Betlem Niklos draagtGa naar eind(7). De omzetting van voor- en achternaam in het Hongaars wordt op p. 5 van de Préface (van de hand van de éditeur) gemeld, nochtans biedt het opzoeken van het werk moeilijkheden. In deze (ongesigneerde) préface vernemen we dat het werk ‘est tiré des mémoires de feu M. l'abbé Révérend’. De auteur was de priester Dominique Révérend (1643-1743). Het werk is een mystificatie. Jean Swart meldt dat ‘cet Abbé fut l'agent secret de la fameuse diversion que firent les Mécontents de Hongrie en 1677’. Op p. 77 van Deel II vernemen we dat Révérend dienst nam ‘dans cette Armée en qualité de volontaire... quatre années de séjour à la cour du Prince Apaffi, souverain de Transilvanie’, voorts dat hij ‘accompagna dans le second voiage que ce jeune Seigneur fit en France... engagea l'Abbé Révérend a lui prêter sa plume’.
Aangezien dit een apocrief boek van een Hongaar is, dus van geen Hongaar, haal ik er niets uit aan behalve (naast de gewone loftuitingen over Amsterdam, Leiden, Den Haag, Delft) het verrassende: ‘...Rotterdam qui vous parut pour le séjour une des plus agréables villes de cette fameuse République’ (Deel II, p. 157).
Márton Szepsi Csombor had zijn reisdagboek geschreven met de bedoeling het uit te geven, Miklós Bethlen liet het in beperkte kring en in afschrijvingen cirkuleren, in druk verscheen het voor het eerst in 1858. Evenmin met commerciële bedoelingen had Miklós' zoon, Mihály, zijn reisbeschrijving op schrift gesteld. Dank zij de zorgen van József Jankovics is het handschrift in 1981 in druk verschenenGa naar eind(8).
Dertig jaar na de aankomst van zijn vader, in 1692, zette Mihály te ‘Nivesantz Groninga’ voet op Nederlandse grond, drie dagen later was hij in Franeker waar hij 28 Hongaarse en Transilvanische studenten aantrof. Ook Mihály beperkt zich niet tot één faculteit of discipline. Hij noemt: Collegium Metaphysicum in Meditationes Renati Des Cartes sub Domino Hermanno Alexandro Roël. En verder: Collegium Astronomicum, Collegium Juridicum, Collegium Theologicum en Collegium Praxeos Mathematicae. En ook hij leest veel: in een jaar tijds 26 wetenschappelijke werken o.a. Hugo de Groot, Jus belli et pacis, F. Baco van Verulam, Sermones | |
[pagina 559]
| |
Fideles, (soms met enige humor vermeld:) Inutilis quidam difficilis Liver ex Germanico expositus; (hij veronachtzaamt niets:) Origines Hungaricae Domini Foris. Hij reist ook veel en maakt kleine, rake notities; soms schieten hem gegevens al in een ander land te binnen. Aan de hand van huwelijksplechtigheden in Zweden vermeldt hij dat in Belgio Foederato bij de boeren jongen en meisje een half jaar voor de huwelijkssluiting samenwonen en met elkaar gemeenschap hebben; ‘maar dit is niet algemeen, het komt slechts voor onder de onkuise, slechte, domme boeren’. Mihály is een en al bewondering voor de ijspret in Nederland die mogelijk is door de ingenieus geconstrueerde schaatsijzers. In Scheveningen zag hij de zeilwagen die bij een harde wind sneller rijdt dan een door paarden getrokken wagen - zegt men.
Na een verblijf van anderhalf jaar aan de academie van Franeker gaat Mihály in anderhalve maand Holland doen. Hij somt de bekende bezienswaardigheden op, laat niet na ons te informeren over het vervoer (een nacht varen van Amsterdam naar Leiden!), bezoekt het paleis van koning Willem III, de schijn wekkend dat de Republiek een koninkrijk en ‘Sorflit’ (Zorgvliet) een koninklijke tuin is evenals Honslardik (Honselersdijk) waar een fontein te bewonderen is.
De minder gefortuneerde Hongaren maakten de reis naar Nederland doorgaans over land tot ‘Danck’ (Gdansk, Danzig) en over zee naar een Friese of Nederlandse haven. ‘Danck’ was voor de Hongaren niet alleen een zeehaven met een goede lijnvaart naar het westen maar ook een universiteitsstad die in Hongarije in hoog aanzien stond; Márton Szepsi Csombor heeft er gestudeerd van juni 1616 tot april 1618 voor hij naar ‘Hollandia’ ging (duidelijk Belgium Confoederatum tot dat gewest beperkend). Maar welk een verrassing! ‘Holland en Zeeland; dit grootste wereldwonder zowel in de voedselvoorziening als in de zeevaart (letterlijk: zeemacht)’ En dat voor zulk een klein land: als je er middenin staat, kun je er binnen een etmaal uitraken. Nochtans heeft het 31 ommuurde steden. Over 13 ervan vertelt hij in details. Ja, het eten is niet best, maar ze weten er wat op: ze hebben tabak! ‘Als iemand een zeereis of een tocht over land maakt, waar geen eten te vinden is, neemt hij er een plukje van mee, steekt het aan, zuigt zijn rook op en zal zonder eten of drinken toch geen honger of dorst lijden.’
Ze komen in dit voorbeeldig calvinistische land om van de grootste theologen iets op te steken, maar wat ervaren ze? Szepsi Csombor merkt het (in 1618!) al in Leiden: ‘In deze stad is onlangs de Arminiana haeresis opgekomen en Haga heeft voornoemde ketterij aanvaard’. Maar (goddank) heeft de verstandige vorst (dat was Maurits) een nieuwe kerk gesticht en daar zijn eigen geestelijke ingezet... maar, hemel, gemerkt dat slechts weinigen aan zijn zijde stonden. Latere bezoekers kennen nog maar een eendrachtig, protestants volk. De ketterij was uitgebannen.
Hoe kwamen de vrouwen bij deze lieden uit een elegante wereld over? ‘De vrouwen uit de gewone stand dragen een kleed maar zo dat ze zonder hoofddeksel er hun hoofd mee bedekken; op het gedeelte dat het voorhoofd bedekt, is er een hoorn, zoals de Neurenberger drukker de duivel voorstelt. De vrouwen uit de hoge stand dragen niets over hun rok maar trekken er verscheidene over elkaar aan waarvan ze de bovenste om hun hals hangen.’
De bescheiden lezer moet dit maar met de portretten van Frans Hals vergelijken.
Szepsi Csombor en Apácai Csere waren niet gefortuneerd maar ook niet onbe- | |
[pagina 560]
| |
middeld. De Bethlens waren schatrijk. Tótfalusi Kis was een goed betaalde vakman die nog te Amsterdam als lettersnijder grote faam heeft verworven wat hem o.a. een opdracht van de vorst van Georgië heeft bezorgd. Dit slag mensen heeft het slechte eten, de onvoldoende verwarming, de gebrekkige kleding het hoofd kunnen bieden, voor minder bedeelden bracht dit torenhoge problemen met zich mee. Die problemen gingen een vicieuze cirkel vormen want de Hongaren zullen hun bezwaren niet onder stoelen of banken gestoken hebben en de kostbazen behoorlijk in het harnas gejaagd hebben. En zo kon het voorkomen dat ze de Nederlanders, die toch in alle tijden ballingen, of het Portugese Joden, hugenoten of... Hongaren waren, steeds met open armen hebben ontvangen, iets van xenofobie in de schoenen schoven.
Uit het voorgaande is gebleken dat in het referentiekader vooral van de protestantse Hongaarse intelligentsia ‘Belgium confoederatum’ een belangrijke plaats innam. Utrecht werd het protestantse Rome, een zich respecterende theoloog moest in Nederland afstuderen of althans college gelopen hebben. Leiden had internationale faam maar de meeste Hongaren vinden we in Utrecht en in FranekerGa naar eind(9); Apáczai Csere was te Harderwijk afgestudeerd maar de stad werd geen grote trekpleister voor de Hongaren. Onbemiddelde ouders konden reis en verblijf van hun kinderen niet bekostigen, kerkelijke fondsen waren niet toereikend, alleen het mecenaat kon helpen. Voor de historiografie is dit een gelukkig toeval want de bursalen moesten van tijd tot tijd hun broodheer verslag uitbrengen. József Jankovics, de verzorger van Mihály Bethlens reisdagboek, heeft ook leiding gegeven bij de uitgave van de ‘pelgrimsbrieven’ die studenten aan buitenlandse universiteiten aan hun mecenas, graaf Sándor Teleki, tussen 1711 en 1750 geschreven hebben, waarvan een vijfentwintigtal uit Nederland kwamGa naar eind(10). Deze waren uiteraard niet voor publikatie bestemd, ze hadden een vertrouwelijk karakter, ten hoogste werd de materiële toestand van de bursalen ongunstiger voorgesteld dan hij in werkelijkheid was om de geldschieter tot gulheid te bewegen. Rooskleurig zal hun toestand niet geweest zijn; de macaenas had de keuze zo veel mogelijk studenten met een zo klein mogelijke beurs uit te zenden of zo weinig mogelijke studenten met een vollere buidel. De keuze van Teleki ligt voor de hand. Erg geziene gasten zullen deze armoedzaaiers niet geweest zijn maar menige docent en particulier heeft hen de hand boven het hoofd gehouden. Behalve de geregeld terugkerende klaagliederen over duurte en smalle beurzen, krijgen we uit deze brieven een interessant beeld over kerkelijke en universitaire toestanden, verkeer, meteorologie, sociale en economische situatie en ten slotte het volkskarakter (met het gemaakte voorbehoud) van de Nederlander aan het einde van de gouden eeuw en het begin van een krapper wordende levensstandaard.
Uit de brieven blijkt dat menige student met een persoonlijke opdracht naar Nederland ging. Het sturen van bloemzaden, soms van planten was een ‘standing order’ maar in een brief wordt gewag gemaakt van het sturen van bandage (breukband?), wat onmogelijk was, daar die aangemeten moest worden. De brieven en pakjes deden er lang over; gelukkig heeft Teleki de ontvangst op de brieven genoteerd; drie maanden was vrij normaal; deed een student een beroep op de edelmoedigheid van de graaf, dan kon hij op zijn gunstigst na een half jaar uit de geldzorgen geholpen worden. De brieven deden ook dienst als nieuwsmelding; de graaf wilde graag op de hoogte blijven van zowel kerkelijke als wereldlijke voorvallen. Een student meldt met afgrijzen | |
[pagina 561]
| |
dat ‘Contra omnes Belgii Foederati... Academiae leges’ een Lutherse hoogleraar in de rechten wordt benoemd, al was hij ‘overigens een flinke vent’. Over het gebruik (of misbruik?) van het kerkgebouw heeft een andere iets ijselijks te melden: bij overstromingen wordt het vee in het hooggelegen kerkgebouw ondergebracht, waar de dienst wel doorgaat maar maximaal één uur mag duren. Soms wordt het land geteisterd door veepest, over duurte wordt geregeld geklaagd, zelfs de ‘dörf’ (nog een spelling van ‘turf’) is in prijs gestegen, ze lijden dus nog meer kou in die dunwandige huizen die wel charmante tuintjes hebben; dat moet gezegd worden. Maar overwinteren in de Hollandse zomerhuizen is een temptatie. Een briefschrijver meldt de onbeschaafdheid van de ‘Belgen’, een andere dat het koele mensen zijn en al zijn de Duitsers armer, ze zijn welwillender jegens de vreemdelingen. Een brief in mineur heeft wel een opwekkende passage: Boerhave maakt het goed! En dat zal alle zorgelijke mededelingen van de student wel goedgemaakt hebben.
Heeft het verblijf van deze Hongaarse magnaten, geleerden, drukkers en studenten sporen achtergelaten? Op dit ogenblik kan ik daar geen gedokumenteerd antwoord op geven. Ik ben in het bezit van een in onberispelijk Hongaars geschreven brief van S.P. Penning, gedateerd Trajectum, 22 februari 1794, waarin deze zich verontschuldigt voor het uitblijven van zijn antwoord aan de Hongaarse vriend met de mededeling dat hij wilde wachten tot het peil van zijn kennis van het Hongaars voldoende was om een brief op te stellen. Hieruit blijkt dat er studenten waren die Hongaars leerden. Het moet wel een gratuite bezigheid geweest zijn want het is mij (nog) niet bekend welk voordeel deze kennis in de Franse tijd kon opleveren. Penning geeft als reden op dat hij met het studeren van de mooie Hongaarse taal wilde bewijzen dat zijn vriendschap met de Hongaarse heren niet kleiner was geworden. En dat voor een koele Nederlander! |
|