Ons Erfdeel. Jaargang 26
(1983)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 547]
| |
Waar komt de vitaliteit van de dialecten vandaan?
| |
1.1.Zoals bekend zijn de dialecten - ook in het Nederlandse taalgebied - ‘officieel’ al tweehonderd jaar aan het verdwijnen.Ga naar eind(1) Als onderdeel van het Westeuropese intellectuele erfgoed is deze gedachte waarschijnlijk afkomstig uit het ideeënarsenaal van de Franse Revolutie (zie ook Geerts 1979). In de voluntaristische politieke ideologie van 1789 is de staat ‘een element sui generis, nl. een bij uitstek politiek element, waaraan de gemeenschap zich moet onderwerpen’ (Kossmann 1982) ook m.b.t. de taal. Concreet zijn de gevolgen daarvan te zien bij abbé H. Grégoire, die, als lid van de Nationale Conventie, met een enquête (‘une série de questions relatives au patois et aux moeurs des gens de la campagne’ (Certeau e.a. 1975,12)) zeer waarschijnlijk de eerste taalpolitieke actie in het moderne Europa heeft opgezet, aanvankelijk ongetwijfeld met de klemtoon op de belangstelling voor de linguïstische verscheidenheid, maar al spoedig beheerst door de opvatting van ‘la nécessité et les moyens d'anéantir les patois et d'universaliser la langue française’, zoals we in de titel van zijn in 1794 gepubliceerde onderzoeksrapport kunnen lezen. De overwinning van het Frans als eenheidstaal ‘doit être celui de la nation et de la raison. Paris dicte le geste qui retranche dans la marginalité et bientôt le folklore les cultures régionales’ (Certeau e.a. 1975, p. 1). De sleutelwoorden van de Franse taalpolitiek zijn scholen en wegen. Daarmee wordt het nauwe verband aangegeven dat tussen de taalpolitiek en de materiële veranderingen in de Franse samenleving moet bestaan. Alle wegen vertrekken uit Parijs en daarvandaan komt ook de taal van de onderwijzers die in alle dorpen van de republiek de verlichte ideeën van de revolutie moeten verspreiden. ‘La langue est donc subordonnée à l'intérêt de la Nation. Elle constitue un cas particulier de civisme. Il y a aussi | |
[pagina 548]
| |
un civisme linguistique’ (Certeau e.a. 1975, p. 161). De onderwijzer mag alleen maar de nationale taal spreken. En om de feodale talen zo spoedig mogelijk zoveel mogelijk terug te dringen, stelt het Rapport van Grégoire voor mensen met trouwplannen pas dan tot het huwelijk toe te laten als ze bewezen hebben de nationale taal te kunnen lezen, schrijven en spreken, zodat ze hun kinderen niet in het dialect zouden hoeven op te voeden. Door de beheersing van de nationale taal zouden ze vanzelf lid worden van de Franse natie (zie ook Zeldin 1980, pp. 17-21).
Door die politiek zouden de dialecten verdwijnen: ze zijn immers volkomen ongeschikt voor de Revolutie. Ze worden ‘bijgezet’: vastgelegd in idiotika, geregistreerd in dialectteksten met een folkloristische functie, dat alles geregeld door de centrale administratie. Ze worden voortaan als erfgoed beschouwd dat geconserveerd moet worden en waarvan de functie auxilair wordt gedefinieerd: er kan uit geput worden om de lexicale lacunes van het Frans op te vullen en ze kunnen de documentatie leveren die nodig is voor de (taal)geschiedenis: het verhaal van de afgelegde afstand, van de ontwikkeling, de vooruitgang.
En door de nationale taal te spreken ‘a man gave expression to the values the country admired’ (Zeldin 1980, p. 19); men werd daarvoor beloond met deelneming aan de vrijheid en de gelijkheid van alle burgers en daardoor met de mogelijkheid ‘to participate in the most sociable and most cultivated of the arts, conversation. It has been seen how to this very day uneducated workers regret above all that they lack mastery of the language, because they see it as the passport to social intercourse and to full equality’ (Zeldin ib.). | |
1.2.Dit taalcultuurmodel is gemeengoed geworden en heeft als element van de burgerlijke ideologie een Europese verspreiding gevonden. Het ligt aan de basis van de opvatting dat de ene taal beschaafd is en de andere plat en dat de ‘vooruitgang van de beschaving’ vanzelf het verdwijnen van ‘het plat’ zal bewerkstelligen (zie daarover Goudsblom 1964) (zie ook verderop p. 551).
Men zou er ongetwijfeld op kunnen wijzen, dat in een dergelijke visie het ontstaan zelf van de Europese standaardtalen het begin van het einde van de dialecten betekent en dat dat dus al veel eerder in de Europese geschiedenis te situeren is (zie Sapir 1931, p. 70). Dat is waarschijnlijk wel het geval, maar in de eerste eeuwen van die evolutie is er weinig of geen sprake geweest van een agressieve vergelijking van ‘taal’ en ‘dialect’, zoals dat sinds 1790 in ruime mate het geval is geweest. Als b.v. Bredero en Hooft in de zeventiende eeuw in hun kluchten dialectsprekende personages ten tonele voeren, hebben ze daar hoofdzakelijk komische bedoelingen mee; nergens valt uit af te leiden dat zij (noch hun vele tijdgenoten die dezelfde mode hebben gevolgd) erop uit zijn geweest het verdwijnen van het dialect te helpen bespoedigen. Dat laatste is een modern ‘ideaal’. Misschien kunnen we daar nog het best een stroomversnellende factor in zien, die de aan het einde van de Middeleeuwen ontstane evolutie (verg. Elias 1939) heeft aangejaagd met de expliciete bedoeling het eindpunt daarvan zo spoedig mogelijk te bereiken. | |
1.3.Zoals iedereen weet, is dat eindpunt ook tweehonderd jaar na de oorlogsverklaring van Grégoire nog steeds niet bereikt. Kan daaruit een andere conclusie getrokken worden dan dat dialecten niet kunnen verdwijnen? Toch wel: we zouden ook kunnen stellen dat er geen dialecten bestaan, alleen maar talen, die bij men- | |
[pagina 549]
| |
sen, in grotere of kleine gemeenschappen en in gewone of bijzondere omstandigheden, aangepaste verschijningsvormen aannemen, en die om verschillende redenen een ongelijke status krijgen toegewezen en daarom ook, naast hun eigenlijke naam (zoals b.v. Leuvens, Bissegems, Amsterdams, Bargoens, Hollands, Duits, Drents, Nederlands) een etiket als ‘dialect’ of ‘standaardtaal’ krijgen opgeplakt. Maar het zou ons op dit moment te ver voeren dit alternatief nader uit te werken: de problematiek wordt uitvoerig behandeld door Hudson (Hudson 1982, pp. 36-87).
Als we standaardtalen als weliswaar niet essentieel, maar toch in een aantal belangrijke opzichten onderscheiden van dialecten willen blijven beschouwen, dan kan het voortbestaan van de Europese dialecten ons niet anders dan verbazen. Sapir heeft dat in het zojuist genoemde artikel al eens eerder gezegd en er daarbij op gewezen dat het verschijnsel niet het gevolg kan zijn van het onvermogen van de cultuurtalen om tot in de verste hoeken van hun potentiële territorium door te dringen, want dat hebben ze zeker de laatste tijd beslist kunnen doen. Het bewijs daarvan wordt geleverd door het enorme aantal bewoners van zo'n territorium dat, zoals we verderop nog zullen zien, zowel het dialect als de standaardtaal kent. Integendeel, zegt Sapir, het blijven bestaan van de dialecten is essentieel een positief verschijnsel: het gevolg van een verbazingwekkende vitaliteit (Sapir 1931, p. 71). De vraag hoe die te verklaren is, komt verderop aan de orde. | |
2.1.Eerst wil ik enkele gegevens vermelden die de zoëven geformuleerde bevinding enigszins kwantitatief onderbouwen. Er zijn er weliswaar niet erg veel, wat er is moet ongetwijfeld met grote omzichtigheid worden gebruikt en, zoals de cijfers zelf ook al illustreren, moet men zich beslist hoeden voor veralgemening. Maar cijfers als de volgende maken toch zonder meer duidelijk dat het ideaal van Grégoire nog geen realieit is geworden.
Voor Noord-Duitsland, West-Berlijn en Nordrhein-Westfalen geldt, naar door Ammon (1979, p. 27) genoemd onderzoek, dat 46% van de bevolking een dialect zegt te kunnen spreken, in het Rijn-Maingebied en in het Zuidwesten van Duitsland zou dat voor 67% en in Beieren voor 79% gelden. Soortgelijke overzichtelijke cijfers zijn er voor ons taalgebied niet). We moeten ons daarom behelpen met fragmentaire gegevens als die van b.v. Van de Ven voor een achttal plaatsen in Zeeuws-Vlaanderen (Van de Ven, 1971), die aangeven dat in Hulst 62% van de mannen en 56% van de vrouwen zeggen dialect te spreken, terwijl die cijfers voor Clinge en St.-Jansteen respectievelijk 86 en 90% en voor Grauw, Landendam, Hontenisse, Koewacht en Vogelwaarde respectievelijk 93 en 94% zijn. Voor het Noord-Oosten van het taalgebied heeft Entjes meegedeeld dat in Rossum door de ouders onderling in 84% van de gezinnen dialect gesproken wordt (Entjes 1974, pp. 32-33), dat dat in Winterswijk bij de huidige generatie voor 77% en bij de vorige voor 79% het geval is en in Sauwerd voor 81%. Misschien wel omdat de schatting van Noë (Noë 1964-1965) dat in Vlaanderen 90% van de bevolking dialect spreekt nog altijd erg plausibel is, is er voor de zuidelijke gewesten tot nog toe geen vergelijkbaar onderzoek gedaan, maar ook zonder resultaten van enquêtes is het zeker niet al te overmoedig voorlopig aan te nemen dat de positie van de dialecten daar niet zwakker is dan in Koewacht of Sauwerd.
Enige informatie die te vinden is in de brochure Schooltaal-Thuistaal (1978), is in dit verband nog interessant, omdat die betrekking heeft op heel Nederland, en | |
[pagina 550]
| |
vooral ook omdat het om het dialect spreken van kinderen gaat. Welnu van 833 ouderparen heeft 46% gezegd dat hun kinderen dialect spreken en 67% van alle (1.562) respondenten was het niet eens met de stelling dat kinderen zo snel mogelijk een dialect moeten aflerenGa naar eind(2) (bij dialectsprekende ouders is dat percentage zelfs 96%!). Daaruit blijkt dat de toekomst van de Nederlandse dialecten zeker nog enkele generaties verzekerd is!
Maar de aangehaalde cijfers variëren ook van 46% (puur toevallig zowel in Noord-Duitsland als bij de Nederlandse kinderen?) tot 94%; er moet dus nog meer te becijferen zijn. De gegevens van Van de Ven wijzen al op twee factoren die bij de dialectresistentie mede een rol kunnen spelen: de meest rurale plaatsen hebben hogere dialectscores dan de stedelijke plaats Hulst, en de mannen blijken in Hulst meer dialect te spreken dan de vrouwen. Soortgelijke gegevens zijn m.b.t. meer talen en gewesten geconstateerd, zodat in verband met de dimensie stad-platteland de conclusie getrokken zou kunnen worden dat verstedelijking tot een vermindering van het dialectgebruik leidt. Men moet echter niet uit het oog verliezen dat ‘verstedelijking’ een samenvattende term kan zijn voor ontwikkelingen die een veel ruimere strekking hebben dan de voor de hand liggende materiële aspecten: met name veranderingen in het beroepsleven en in samenhang daarmee het opleidingspatroon, de culturele ontwikkeling in enge zin en veranderingen in de sociale interactie zouden mede van invloed kunnen zijn op het taalgedragspatroon. En wat het verschil tussen mannen en vrouwen betreft is het vinden van een verklaring zeker niet gemakkelijker, te meer niet, omdat er ook onderzoek is dat tot de tegenovergestelde conclusie komt (zie Hagen 1982, p. 60). | |
2.2.De eerst genoemde factor kan overigens ook gemakkelijk in verband gebracht worden met de historische ontwikkeling. Men zou misschien wel staande kunnen houden dat grote stedelijke agglomeraties een vrij recent verschijnsel zijn, wat zou kunnen verklaren dat, in ons taalgebied althans, het dialect pas in deze eeuw door de verstedelijking is bedreigd en waaraan men dan ook de verwachting zou kunnen verbinden dat de voortschrijdende urbanisatie van onze gemeenschap het verdwijnen van de dialecten in de toekomst nog sterk zal bevorderen. Het is evenwel goed daarbij te bedenken dat ‘oude’ grote steden als Amsterdam, Parijs, Berlijn en Londen zeker geen uniforme standaardtaalgebieden zijn, dat sommige grote steden zelfs de plaats van het traditionele gewestelijke dialect hebben vrijgemaakt voor een uit de standaardtaal ‘afgeleid’(en daarom vaak ‘substandaard’ genoemd) taalgebruik, dat men gemakkelijk als een nieuw stedelijk dialect kan beschouwen. Deze laatste ontwikkeling suggereert ook wel enig scepticisme ten aanzien van de opvatting dat een taalgemeenschap als één geheel veranderingen te zien geeft die rechtlijnig in één enkele richting, naar één vaststaand (eind)punt verlopen (zie ook Romaine 1982, p. 267). Een veelheid van factoren bepaalt het gedrag van individueel verschillende en in gevarieerde netwerken (groepen van zeer intensief met elkaar omgaande en communicerende mensen) interagerende mensen op zeer verschillende manieren, in sterk wisselende samenhangen en met meer of mindere kracht, zodat een rechtlijnige ontwikkeling van de gemeenschap eigenlijk het laatste is wat men kan verwachten.
Dat neemt niet weg, misschien moeten we wel zeggen dat dat juist impliceert, dat het eventuele verdwijnen van de dialecten geen aandacht meer verdient, maar wel de mate waarin de aantallen dialecten standaardsprekers, aan elkaar gerela- | |
[pagina 551]
| |
teerd, in verschillende periodes en omstandigheden variëren en welke factoren daar de grootste invloed op hebben. | |
2.3.Aangezien de standaardtaal de taal is van diegenen die de dominante netwerken vormen, worden aan de standaardtaal door de mensen die de bedoelde netwerken aantrekkelijk vinden een aantal hoog gewaardeerde eigenschappen toegekend die we met de term ‘prestige’ kunnen samenvatten. Wie in zijn gedrag gemotiveerd wordt om te trachten het niveau van de prestigegroepen te bereiken zal er waarschijnlijk ook toe overgaan de beheersing van de prestigetaal na te streven. Naarmate de motivering sterker is zal ook de beheersing van de standaardtaal groter worden. Dat verklaart waarschijnlijk het feit dat mensen met hogere opleidingsniveaus en beroepen meer standaardtaal spreken dan mensen met lagere opleidingsniveaus en beroepen (zie b.v. Giesbers, Kroon en Liebrand 1978), en voorts ook dat veel ouders, die met elkaar en hun familieleden dialect spreken, met het oog op de gewenste opwaartse mobiliteit, met hun kinderen standaardtaal spreken (zie Hagen 1982, p. 60 en vergelijk ook Geerts e.a. 1977, p. 104).
In de praktijk betekent dat, dat het aantal leden van de taalgemeenschap dat de standaardtaal beheerst, kan toenemen zonder dat het aantal dialectsprekers vermindert, omdat velen ‘tweetalig’ worden. Daardoor vinden zij een compromis tussen hun bewondering voor de prestigegroepen, waartoe ze per slot van rekening toch relatief weinig toegang krijgen (Westerlaak e.a. hebben becijferd dat van de Nederlandse mannelijke beroepsbevolking boven de 15 jaar 11% ongeschoolde arbeiders, 35% geschoolde arbeiders, 22% lagere employés, 17% kleine zelfstandigen, 10% middelbare employés en 5% hogere beroepsbeoefenaars zijn (Westerlaak, 1975)), en hun loyaliteit met hun eigen groep. Voor velen immers blijft de eigen groep een aantal waarden behouden die men juist in het contact met de waarden van de prestigegroepen als het behouden waard kan gaan beschouwen, terwijl men toch ‘de vormen van de hoogste klasse erkent als ‘goed’ in een absolute betekenis. Een dergelijke tegenstelling wordt vaak uitgedrukt met woorden als ‘openlijk prestige’ (het algemene prestige van de hoogste sociale groep die het symbool is van de hele gemeenschap) en ‘verborgen prestige’ (dat van de plaatselijke groep zonder algemeen prestige) (Hudson 1982, p. 224). Het spreekt vanzelf dat men in die omstandigheden slechts dan geen dialect meer spreekt, als het niet anders kan: standaardtaal en dialect hebben dan ‘ieder een specifieke gebruikswaarde voor bepaalde communicatiesituaties’ (Hagen 1982, p. 63) en ze hebben ieder hun eigen specifieke functies. Zo kan men constateren dat het dialect gebruikt wordt als de communicatiesituatie ‘meer vraagt om een informeel, intiem, kleinschalig, personaal en onofficieel taalgebruik’, en dat de standaardtaal ‘verbonden is met formeel, afstandelijk, grootschalig, positioneel en officieel taalgebruik’ (Hagen 1982, p. 64). En we zien ook dat het dialect meer gebruikt wordt dan de standaardtaal als het gaat om het uitdrukken van persoonlijke emoties of gevoelens of om de hoorder in zijn persoonlijke betrokkenheid bij de relatie aan te spreken. | |
2.4.De verhouding tussen standaardtaal en dialect zoals die hier is geschetst, verklaart niet alleen het feit dat de kennis die de leden van een taalgemeenschap van de standaardtaal hebben zeer verschillend kan zijn, in verband met hun aspiraties en daarmee samenhangend hun opleiding en beroep, maar ook dat ze bovendien in zeer verschillende mate van | |
[pagina 552]
| |
die kennis gebruik kunnen maken (cijfers kan men o.m. vinden in Meeus 1972 en Entjes 1977, p. 154). Voor de meeste ‘tweetaligen’ geldt anderzijds zeer waarschijnlijk dat het dialect, als hun moedertaal, als hun eerste taal, de taal is die ze zijn, terwijl de standaardtaal als tweede taal de taal is die ze hebben (vergelijk Nuytens 1962, p. 2.472: ‘de tweetalige kan dialect- en cultuurtaal niet tegelijkertijd zijn, kan zich niet in beide op even onbevangen, natuurlijke manier uiten’). Dat maakt het begrijpelijk dat men zijn dialect niet opgeeft ‘totdat er uitzicht is op verschuiving naar een aantrekkelijke groep’(Hudson 1982, p. 221). Aangezien dat uitzicht slechts voor weinigen echt in alle opzichten reëel is... komt er aan het verdwijnen van de dialecten geen einde!
Het is bovendien niet uitgesloten dat men de standaardtaal als een bedreiging van het dialect beschouwt, indien de eerste per definitie als superieur wordt voorgesteld. Men kan dan ‘redeneren’, - het woord is te rationeel, omdat het hier om sociaal-psychologische processen gaat, waarvan individuen zich nauwelijks bewust kunnen zijn -, dat het overnemen van de standaardtaal een erkenning van die superioriteit impliceert, en dat daarom achterwege laten. Meestal gaat dat gepaard met een beklemtoning, ja zelfs een overwaardering van de eigen taal. (Zoals door sociaal-psychologen is aangetoond, komt het verschijnsel dat mensen graag denken dat hun eigen groep superieur is aan andere veel voorGa naar eind(3): zie Tajfel 1974 en Giles, Bourhis en Taylor 1977). Maar het omgekeerde doet zich, zeker in verband met taal, ook zeer vaak voor: de mensen hebben een grotere waardering voor de prestigetaal dan voor hun eigen taal, maar toch spreken ze niet, zoals ze vinden dat ze zouden moeten doen (Labov 1972, p. 249). Dit kan niet anders verklaard worden dan door aan te nemen dat de invloed van de dominante netwerken wel de ‘woorden’ maar geenszins de ‘daden’ van de gedomineerden bereikt, dat die groep dus slechts een ‘oppervlakkige’ invloed heeft, dat de diepste overtuiging van de dialectsprekers er niet door getroffen wordt.
Die diepste overtuiging (vergelijk ‘mijne moedertaal is de schoonste taal’) is geworteld in de groepssolidariteit, waarvan de eigen taal, als drager van de eigen waarden, als symbool fungeert (zie ook Van Bree 1983, p. 2). Aangezien nu, zeker in de twintigste eeuw, de regionale groepsbindingen, m.n. door de vele interregionale contacten samenhangend met de professionele en de recreatieve mobiliteit, aanzienlijk aan belang hebben ingeboet, terwijl de sociale verschillen veel minder van hun betekenis hebben verloren, is het begrijpelijk dat de sociale groepsbindingen de basis zijn gaan vormen van de groepssolidariteit en dat die veranderingen er weer voor gezorgd hebben dat de dichotomie algemene (nationale) taal-regionale talen (dialecten) geleidelijk aan is (wordt) vervangen door een geheel van sociale dialecten, waarvan dat van de hoogste sociale klassen (de standaardtaal, ook beschaafde taal, of zelfs beschaafdentaal (Van den Toorn 1962) genoemd, hoog en dat van de laagste sociale klassen laag gewaardeerd wordt (zie ook Van Bree 1983, pp. 8-9). Dit laatste geldt dan met name voor het dialect van de arbeiderswijken in de grote industriestedenGa naar eind(4), terwijl het dialect van landelijke bevolkingsgroepen, dat de voortzetting is van het (geïdealiseerde en geromantiseerde, idylische) verleden, charmant, gemoedelijk en leuk gevonden wordt. Dat biedt sociaal beter gesitueerden in de regio de gelegenheid om op veel ruimere schaal dialect te blijven gebruiken dan in de steden mogelijk is, omdat de connotaties die aan de landelijke dialecten zijn verbonden identificatie met de lagere sociale groepen op basis van | |
[pagina 553]
| |
regionale solidariteitGa naar eind(5) mogelijk maakt, zonder dat de negatieve waardering van de arbeidersdialecten daar een rol bij speelt. En daardoor is een nieuwe levensbron voor de regionale taal aangeboord: in de niet-geürbaniseerde gewesten diskwalificeert het dialect niet. Voor zover het door de stedelijke gewesten als landelijk wordt beschouwd, is het ook een sociaal dialect geworden. En als sociaal dialect kan het de symboolfunctie vervullen die de ‘regionalen’ tegenover de ‘stedelijken’ plaatst, waardoor ook in dit opzicht de groepssolidariteit een uitdrukkingsmiddel behoudt. | |
3.1.De geschetste constellatie van maatschappelijke factoren is vanzelfsprekend geen statisch gegeven. Voor zover ze in beweging is en blijft kan het linguïstisch profiel van de gemeenschap telkens weer veranderingen en aanpassingen ondergaan. Maar het ziet er niet naar uit dat die in de nabije toekomst zo ingrijpend zullen zijn, dat een taal als het Nederlands in een gemeenschap als de Nederlandse zich niet meer in de vorm van regionale en sociale dialecten zal manifesteren. Zolang niet iedereen even slim, even rijk en even dorps (of steeds), en ook nog niet ongeveer even oud is, en bovendien niet op dezelfde plaats woont en werkt, zal er leven in de brouwerij blijven. En aangezien de verschillen tussen mensen onderling en tussen groepen onderling wisselend gewaardeerd zullen blijven worden, zullen ook de talen die aan de bestaande verschillen symbolisch en verbaal gestalte geven, wisselend gewaardeerd worden. De vitaliteit van de dialecten blijkt derhalve een produkt te zijn van maatschappelijke verhoudingen. Voor zover die tussen individuen en groepen een ongelijkheid in stand houden die als onrechtvaardig beschouwd moet worden, is de vitaliteit van de dialecten dus niets anders dan een veeg teken voor de maatschappij. Voor zover de vitaliteit van de dialecten evenwel een factor van verzet is tegen de uit onrechtvaardige ongelijkheid voortvloeiende onderdrukking of discriminatie, is ze een teken van hoop, omdat ze erop wijst dat mensen in een situatie van onderworpenheid kunnen blijven geloven in hun eigen menswaardigheid. | |
3.2.Verzet tegen de (vitaliteit van de) dialecten heeft dus nooit enige zin. Het heeft geen zin dialecten te bestrijden, alles in het werk te stellen om iedereen de standaardtaal te laten gebruiken of iedereen te dwingen dat te doen, als men daarin een middel zou zien tot het opheffen van de maatschappelijke ongelijkheid. Het spreekt immers vanzelf dat men niet de oorzaken van een verschijnsel wegneemt door de gevolgen ervan te bestrijden. En het heeft evenmin zin dialecten te bestrijden als men de gebruikers ervan zelfbewust, zelfverzekerd, weerbaar of mondig wil maken en meent dat ze daarom moeten leren inzien hoe belangrijk de beheersing van de standaardtaal daarvoor is - en dus óók dat het dialect minderwaardig is. Door iemand negatieve attitudes tegenover zijn moedertaal te bezorgen wordt hem immers de - vaak - enige grond van zelfrespect ontnomen. Men kan hem alleen helpen de gewenste weerbaarheid te verwerven door voort te bouwen op de aanwezige grondslag (‘en dat is wat anders dan tolerantie’ zegt Hubers (1979, p. 133) die bovendien verwijst naar ‘ervaringen in Noorwegen met het gebruik van dialecten in het onderwijs’ om het belang van de erkenning van ‘de moedertaal van de leerlingen’ als basis voor een goede beheersing van de standaardtaal). De positieve waardering van die grondslag stimuleert misschien wel de vitaliteit van de dialecten - men verlieze de mogelijkheid niet uit het oog dat iets wat niet bestreden wordt niet | |
[pagina 554]
| |
meer de moeite waard gevonden wordt om verdedigd te worden! -, maar het bevordert ook de kennis van de standaardtaal, omdat het de emotionele barrière opruimt die het verzet tegen het leren daarvan stimuleert.
Wie, met Grégoire, van oordeel blijft dat de beheersing van de standaardtaal een grote maatschappelijke betekenis heeft, omdat ze een aanzienlijke bijdrage levert tot de emancipatie van de burgers, en daarom ook een belangrijke taalpolitieke doelstelling is, moet nu toch tot de conclusie komen dat de implicaties die Grégoire en zovelen na hem uit die opvattingen lieten volgen niet nodig, de daarop gebaseerde visie op de taalkundige feiten in de gemeenschap niet juist, en dus ook de aangewende taalpolitieke middelen verkeerd geweest zijn.
Naar ik hoop is uit het voorafgaande af te leiden dat de conclusie dat de dialecten daar hun bestaan aan te danken hebben misschien niet helemaal onjuist is, maar vooral ook dat de redenering dat dat hun vitaliteit zou kunnen verklaren, zeker wat simplistisch is: het leven van de dialecten wordt dagelijks weer geboren uit de ongelijke strijd van de mensen. Literatuurlijst: |
|