of iedere groep beelden van Vermeersch een ensemble van karakteristieken die werkelijkheid zijn maar toch een andere werkelijkheid uitstralen. Zo het dametje dat naakt naast haar man staat op voeten met hoge hakken en een achterwerk dat licht de hoogte ingaat. Een levensgroot keramieken beeld dat later in brons werd afgegoten.
De eerste bronzen beelden van Vermeersch hadden een gepolijste huid. Thans is die huid even gevoelig en bezaaid met tastbare subtiliteiten als die van het stenen evenbeeld indien er een is. Al sinds enige tijd is José Vermeersch begaan met het zoeken naar een oplossing voor het aankleden van zijn personages. Enkele decennia geleden werden sommige beelden geschilderd, droegen zij echt of vals haar, en sieraden. Maar dat waren elementen die niet helemaal met het personage te vereenzelvigen waren. Het waren achteraf aangepaste of toegemeten attributen zoals porseleinen ogen in een stenen beeld.
Naar aanleiding van zijn beeldengroep die een gesprek uitbeeldt en die in de loop van de maand mei te zien was in het museum Dhondt-Dhaenens en daarna in het Cultureel Centrum van Hasselt door toedoen van galerij Paul Dewever gaat hij dieper en dit keer blijkbaar definitief in op het probleem van de kleding. In zijn atelier staat een beeld dat een oude kamerjas draagt, een echte kamerjas. Ik wil de plooien bekijken van zo'n kamerjas, zegt hij. Geen barokke plooien, geen gotische. Plooien tout court. Dat proces is thans volop bezig. Enkele van zijn eerste grote beelden dragen al een keramieken kamerjas. Een kraakbare jas is het geworden, een met een ‘dessin’ die te maken heeft met het in elkaar geweven zijn van brokken of schilfers of strookjes verschillende klei. Zo staat ieder beeld een stapje dichter bij een ideaalbeeld waarbij de materie die is van een keramieker die in feite een beeldhouwer is in de meest rijke zin van het woord, een die de materie kent en steeds opnieuw beter leert kennen, die haar bewerkt zoals een steenkapper steen bewerkt of een ‘houtkapper’ hout. Hij wil zijn klei een andere gedaante geven, een andere huid dan die van de aarde. Zo tracht hij sokkels te bakken die het netwerk van aders bezitten dat men alleen in marmer vindt of in een ander gesteente, dat tal van elementen in zich heeft opgenomen, verpletterd heeft en een andere identiteit heeft gegeven.
Zijn evolutie? Zat het wellicht al allemaal in de eerste beelden? Zijn wij getuige van een soort loutering die zich meester maakt van de scheppende en de andere mens naarmate hij ouder wordt en het anekdotische overstijgt? Wordt thans nog duidelijker wellicht dan vroeger gepoogd om zonder woorden te spreken, om alleen al met de handen en de houding van het lichaam de aard van het gesprek te suggereren zonder het op te dringen? Wij menen van wel hoewel wij beseffen dat daar geen duidelijk antwoord op gegeven kan worden.
Na de schitterend esthetische triomf van grote beelden die verrasten door hun technische durf en deden denken aan een of andere Egyptische tempel, het tasten naar realisme, ineengedoken figuren als koepels op eigen stil verdriet, de trotse rechtopstaande mannen en vrouwen naast een verbaasde hond, na enige stilering die ook al een vorm was van gelouterd zijn terwijl het ene technische probleem na het andere werd opgelost en uitgebouwd, komt nu de faze van het spreken en groeit de indruk bij de kijker dat in deze beschavingsperiode die alleen de naam Vermeersch draagt weer een vorm van verdieping zichtbaar wordt, tastbaar hoewel dat tasten overbodig lijkt zozeer spreekt het de verraste kijker aan.