De organisatie van het verleden.
In dit boek komt op een gegeven ogenblik Socrates ter sprake, die een ‘echt filosofische en dus voor gewone stervelingen overbodige opmerking’ maakt, om vervolgens te bewijzen dat zijn opmerking in het geheel niet zo'n voor de hand liggende waarheid behelsde. Op een soortgelijke wijze leidt Von der Dunk ons met zijn nieuwe werk rond in de wereld van de geschiedfilosofie: ook daar blijken de vragen ingewikkelder en talrijker dan de antwoorden bevredigend te zijn. Van het belang van die vragen is overigens nog lang niet elke ‘gewone’ historicus overtuigd: geschiedfilosofie blijft een wat uitheemse bezigheid, en in de praktijk zijn het toch voornamelijk filosofen eerder dan historici die zich ermee bezighouden. Dit ondanks het feit dat ook de groten in het vak vaak wel tot een kritische reflectie op hun bezigheden zijn gekomen. Het onderhavige boek is om twee redenen opmerkelijk: in de eerste plaats omdat Von der Dunk zich als ‘gewoon’, praktizerend historicus (hij is hoogleraar in de geschiedenis van de twintigste eeuw in Utrecht) zich de moeilijke stof zozeer heeft weten eigen te maken, en in de tweede plaats gezien de kwaliteit van zijn werk. De brede belezenheid en het vermogen netelige problemen zelfstandig te verwerken imponeren de lezer, en zij doen dat des te meer waar diezelfde lezer aangenaam wordt verrast door de leesbaarheid van het boek. Natuurlijk dient men zich daarbij te realiseren dat een zekere vertrouwdheid met termen als ‘de hermeneutiek van de geschiedenis’ wel helpt bij de lectuur!
Na een inleiding over het moderne wetenschapsbegrip geeft de schrijver eerst in een honderd bladzijden een overzicht van de ontwikkeling van het historisch denken van de oudheid tot nu, terwijl daarna, in ruim tweehonderd bladzijden, ‘de organisatie van het verleden’ wordt behandeld, en waarin nader wordt ingegaan op zulke kernvragen als ‘wat is een feit’, ‘de rol van het toeval’ en ‘kunnen we uit de geschiedenis leren’. Het overzicht van het historisch denken gaat vooral in op de verhouding tussen historisme, positivisme en marxisme, en maakt duidelijk hoe die stromingen, die vaak als afzonderlijke verschijnselen worden gezien, toch ook onderling samenhangen en elkaar beïnvloeden. Het historisme wilde in navolging van Ranke breken met een geschiedschrijving zoals die in de tijd van de Verlichting was beoefend, en die vaak onbekommerd het verleden als voorstadium van het verlichte heden tegen de eigen tijd afmat. Elk tijdperk had zijn eigen waarde, was het nieuw gewonnen inzicht, en de taak van de historicus bestond erin zijn eigen ‘ik’ als het ware uit te schakelen, en vanuit de waarden van het verleden zelf te laten zien ‘wie es eigentlich gewesen war’. Het positivisme wilde zich als bewuste erfgenaam van de Verlichting daarentegen juist toeleggen op de ontdekking van de ontwikkelingswetten die de maatschappij niet minder dan de natuur zouden beheersen. Von der Dunk staat er vervolgens bij stil in hoeverre de praktijk van de geschiedbeoefening met dergelijke principes rekening hield; bovendien laat hij erg mooi zien hoe de verschillende richtingen door elkaar heen liepen: dat in het historisme onder invloed van de filosofie van Hegel wel degelijk ook een bepaald ontwikkelingsmodel aanwezig was, en dat beide, historisme en positivisme, gelijkelijk onder invloed stonden van de natuurwetenschappelijke verklaringswijze, en hoe beide uitgingen van de gedachte van een
geordende kosmos, die zich door de menselijke rede laat doorgronden. Alle stromingen huldigden in feite een tegenwoordig naïef aandoende empirie: als je de feiten had verzameld, dan vloeiden de conclusies er vanzelf wel uit. Dat komt sterk naar voren in de paradox van het marxisme, dat op empirische basis de ‘onvermijdelijke’ ontwikkeling van de maatschappij meende te kunnen voorspellen, maar die voorspelling wel graag met politieke middelen ook trachtte te doen uitkomen. Het hele wetenschapsidee van de negentiende eeuw is in deze eeuw op de helling komen te staan, maar het kan niet worden ontkend dat ook moderne theorieën van de geschiedenis hun wortels toch in genoemde stromingen hebben.
In het tweede deel van zijn werk voegt Von der Dunk daar geen eigen, alles verklarende theorie aan toe. Hij heeft niet de filosofische zucht tot het systeem, maar behandelt in korte hoofdstukken een aantal afzonderlijke problemen, die overigens wel rond een beperkt aantal kernvragen draaien. Met name is daar de vraag of volslagen objectieve kennis van het verleden wel mogelijk is, of er één gezamenlijk verklaringsmodel voor alle wetenschappen (en dus ook voor de geschiedenis) is. Von der Dunks antwoord daarop luidt weliswaar bevestigend, maar vermijdt elke schijn van extremisme. Algemene wetmatigheden laten zich wellicht wel onderscheiden in het verleden, maar dan zijn ze zo algemeen