Poëzietheater doorgelicht.
Hoe wordt poëzie het best ‘geconsumeerd’? Behoort de ‘juiste’ afnemer de stille lezer of de luisteraar te zijn en hoe dwingend is die vraag? Voor velen blijft de densiteit van een gedicht intact, en is poëzie dus het volmaaktst zichzelf, in zijn geschreven vorm. Anderen beweren dat poëzie in de eerste plaats klank is en dus geschreven wordt om gezegd te worden. In het eerste geval komt de poetische communicatie tussen lyrisch subject en lezer rechtstreeks tot stand. In het tweede geval is er de bemiddelende instantie van de poëziezegger.
Zus of zo, het is een twistvraag waarover dichters, woordkunstenaars en theoretici zullen blijven discussiëren. Maar het is een feit dat sinds de overgang van orale naar geschreven cultuur de overgrote meerderheid van de dichters (en vertellers) zich vanzelf naar een lezerspubliek is gaan richten, en dat de afgedrukte tekst het evidente middel werd tot bekendmaking van wat meestal als eindprodukt bedoeld is. Tegelijkertijd nemen steeds meer voordrachtkunstenaars en toneelacteurs juist deze voor lectuur bestemde gedichten op, om ze voor een zaalpubliek uit te spreken en zelfs te spelen.
In mijn tekst Poëzie in de marge van het teatermedium (Ons Erfdeel 1981/1) schetste ik in het kort enkele cultuurhistorische perspectieven als achtergrond bij het verschijnsel van modern poëzietheater, waarvan de laatste jaren vooral in Vlaanderen nogal wat werk wordt gemaakt. Het begrip ‘poëzietheater’ werd bij mijn weten echter nooit wetenschappelijk onderzocht. Dit is nu dan gebeurd. Greta Pluymers schreef een interessante licentiaatsverhandeling over Poëzietheater in Vlaanderen. Haar exploratie heeft geleid tot een ‘inventaris, beschrijving en aanzet tot theorie’.
De verdienste van de auteur is vooral dat ze door een vrij onbekend terrein af te bakenen, te verkavelen en verbindingswegen met de omringende velden uit te zetten, een en ander echt bespreekbaar maakt. Men kan zelfs zeggen dat in grote trekken naar maatstaven wordt gepeild voor een schaalverdeling waarop de verschillende vormen van dit soort theaterkunst zich situeren, tussen de twee uitersten Poëzietheater en poëzietheater.
Als werkdefinitie gaat G. Pluymers ervan uit dat pas dan van poëzietheater sprake kan zijn ‘wanneer één of meerdere personen niet voor voorstelling geschreven poëtische teksten met behulp van enkele teatrale elementen als een autonome tematisch-formele eenheid aan een publiek presenteren’. Deze ruime omschrijving sluit terecht losse poëzielezingen uit, maar includeert bepaalde sober opgezette voordrachtprogramma's.
Het eerste deel is een marktonderzoek, waarin individuen en groepen mét hun programma's worden voorgesteld. Meteen krijg je de hele waaier van opvattingen. Te beginnen bij de thematische collages en portretprogramma's van sommige poëziezeggers, via de eigenzinnige ‘testakels’ van b.v. Teater Poëzien, naar theater waarvan de tekst poëzie is. Pluymers is met de meeste kunstenaars gaan praten en toetst hun principes en methodiek aan de produkties. Achtereenvolgens presenteert ze Stan Milbou, Tine Ruysschaert, Herman Bogaert, Francis Verdoodt, BENT (met Claustrofobie), Steef Verwee (met Claus on the rocks), Teater Poëzien en T.I.L. (met De kleine eva uit de kromme bijlstraat). Aansluitend wordt ook Poëzie Hardop behandeld, dat zijn theatertje weliswaar in Amsterdam heeft, maar een grote inspiratiebron is geweest voor veel Vlaams poëziewerk op het toneel. Het is wel jammer dat Cor Stedelinck, van wie Huub Oosterhuis zegt dat hij de eerste was die bijna twintig jaar geleden met een poëzietheaterformule begon, alleen opgenomen is in een aanvullend hoofdstukje.
Uiteraard is de opzet van het tweede deel van de verhandeling het belangrijkste: de theoretische analyse van de adaptatiemogelijkheden van poëzie naar theater. Daarom worden, met verwijzing naar verschillende wetenschappelijke theorieën, eerst de specifieke eigenschappen van poëzie, daarna van theater omschreven: het eigen communicatiesysteem, de typische kenmerken. In zijn grote verscheidenheid blijkt poëzietheater in ieder geval als een aparte vorm van open drama te kunnen worden beschouwd.
De auteur onderzoekt o.m. de vereisten van theatergeschikte poëzieteksten (zegbaarheid, ritme, spanning, dialogeerbaarheid), die bovendien moeten worden aangeboden in een totaliteit, die als eenheidsstructuur ook aan een aantal inhoudelijke en formele theatrale conventies beantwoordt. Dit hoeft niet te leiden tot verlies van respect voor de poëzie. In de