Paul Joostens: ‘Zonder titel’ (1937-1950 / olie).
bedrijvigheid daarom niet minder waardig zou maken. Zij hebben in elk geval minder de internationale markt gehaald; ze zijn zelfs binnen de Vlaamse kunstgeschiedenis niet altijd op hun juiste plaats en betekenis gewaardeerd. De enen, de expressionisten, waren in de schaduw van de grote Latemmers en Brabanders, wellicht niet vernieuwend, niet schokkend, niet habiel genoeg. De anderen, de avantgardemensen, de eerste abstracte Vlaamse generatie, werd in feite pas nà de Tweede Wereldoorlog ontdekt en erkend. Stuk voor stuk waren deze Antwerpenaren, hoe goed ze ook als groep te bekijken zijn, eenzaten, die wellicht hun kansen niet voldoende benut hebben.
Maar er is meer, en Paul Joostens is hiervan wel een goede illustratie. Weinigen van deze Antwerpse groep (waarbij bijvoorbeeld ook Prosper de Troyer (1880-1961) kan gerekend worden) hebben zich in hun beeldende visies vastgepind op één richting. Alleszins Joostens niet. Hij is een schoolvoorbeeld van eclectisme. Bewust wilde hij in geen enkel hokje gevangen worden en dat is juist zijn noodlot geweest. Men heeft hem, en ook anderen, niet onmiddellijk ergens kunnen onderbrengen - zo gaat dat nu eenmaal in de kunstpolitiek en de kunstbeschrijving - en hij viel vaak tussen de plooien. Als schilder en (zeer bedreven) tekenaar evolueerde Paul Joostens uit een laat-impressionisme. Hij heeft danseressen à la Degas geschilderd en werkte ook een tijdlang pointillistisch. Hij heeft zeker ook de invloed ondergaan van de Duitse expressionisten (Campendonck, Feininger) in grote, vlakvormige, meestal donkerkleurige verbeeldingen. Hij heeft symbolistisch en fauvistisch gewerkt en aan het dadaïsme geofferd met foto-montages, collages, assemblages. Hij heeft zelfs werk nagelaten dat al de pop art en het nieuw realisme voorafbeeldde. En het vreemde aan deze figuur is nog wel dat hij, bij deze bewuste en gewilde versnippering, tóch werken heeft gemaakt die belangrijk zijn. Hij moet vooral fragmentarisch gezien en gewogen worden.
Zijn vergeten-zijn of zijn zogeheten achteruitstelling hangt ook vast met zijn eigen karakter en zijn visie op leven en kunst. Hij wilde in alles de natuur uitschakelen om tot een volkomen artificieel bestaan te komen. Vandaar zijn grote eenzaamheid, zijn (met zijn eigen woord) verworpenheid. Hij vond geen maatschappelijke, lang geen sentimentele binding met andere mensen, sloot zich in zichzelf op en vond daar niets anders dan een vooral vrijheidslievende en bewuste experimenteerzucht. Dat heeft dan werken van eerste rang opgeleverd, maar ook veel curiosa, die in hun tijd waarschijnlijk voorbijgezien zoniet bespot werden, maar die nu, van de vergetelheid gered, deze typische Lust zum Fabulieren volmondig illustreren.
Naast zijn academische opleiding was Joostens ook een tijdlang in de leer bij architect Max Winders, een neogotieker, maar iemand die zijn neofiet de zin voor ordening, structurering en gotische visie heeft bijgebracht. Joostens had toen al in 1902 de fameuze tentoonstelling van de Vlaamse Primitieven te Brugge gezien en in 1907 was hij weer in deze stad voor de tentoonstelling Het Gulden Vlies. De schilderkunst van de primitieven (vooral Memling, minder Van Eyck), de gotische of neogotische architectuur, de koestering van de Middeleeuwen en van de Bourgondische tijd in een stad als Brugge hebben hem nooit meer verlaten. Hij heeft, terwijl hij voor die tijd modernistische collages, assemblages wilde, zoniet gewaagde tekeningen maakte, geregeld teruggeroepen naar de mystiek-religieuze vroomheid van Memlings wereld. Er loopt een haast dubbelzinnige verering voor deze meester doorheen geheel Joostens oeuvre. Zijn opstel Memlinc. Leçons de quiétisme (de onuitgegeven tekst werd in facsimile opgenomen in de catalogus van deze tentoonstelling)