nieuwsgierigheid en erin slaagt om als leerkracht zijn talent voor verwondering ook op zijn leerlingen over te brengen, is in deze bundel zoals in de werkelijkheid een uitzondering. Vooral de leerkrachten in deze gedichten gaan gebukt onder de wetten van de huidige wereld die uiteindelijk ook in de klas de plak zwaaien. En dan haakt de meester af, haat en minachting verlammen hem en hij klampt zich vast aan een irreële intieme band (Hij mag niet allen en hij houdt van één) of aan de moeheid van de cultuurdrager die uitzichtloos uitstarend over zijn correcties, de onverschilligheid van zijn leerlingen incasseert, opgevreten wordt door hun jeugd en levenslot en uitmondt in zelfbeklag en eenzaamheid. Dan slaat zijn openheid om in irritatie voor het kind en het wereldbeeld dat het zo gulzig tentoonspreidt:
Als de verjarende rondgaat
met prikkers-worstje, uitje, blokje kaas-
ziet zij met wrevel toe hoe ze dit
achteloos naar binnen werken, met domme haast
Dat vanzelfsprekende van sterken
vervult haar met een oude haat, net nog
meegekregen, tegen allen die steeds mogen
Het perspectief van de leerling en het kind komt minder aan bod: het leeft tenslotte in een wereld waaraan de volwassen leerkracht Leeflang hoe dan ook vreemd is (want zij kan toch niet bij hun dromen komen (p. 47). Het duldt in het beste geval zijn leermeester en eist van hem of haar dat zij een cursus volgt ‘om het oergeduld waarmee de stenen / spreken snel op te doen’ (p. 45). De leerlingen zijn het evenbeeld van hun meester in hun teleurstelling, hun geletterdheid, hun overladen magen en geesten:
Hij neemt het ze al niet meer kwalijk
dat zij hun groei niet eens aanvaarden
en zich verzetten tegen het beroep
dat jarenlang gedaan wordt op
de medeplichtigheid van hun verstand. (p. 26)
Maar wat te doen met de poëzie? Klinkt het hierboven geciteerde slot niet wat saai, wat al te omslachtig? Deze gedichten mogen dan al een genuanceerd beeld van het schoolleven bieden, een rijke schets van diverse gevoelsreacties bevatten, zijn ze ook poëtisch interessant? Ja, als je poëzie niet onvoorwaardelijk in tegenstelling met het proza wil blijven zien. Leeflang houdt zijn lezers graag binnen het gedicht met een netwerk van abstracties die meestal diepzinnig en rijk gestoffeerd zijn en soms wijdlopig. Hij laat (eindelijk) ook het verstand, het meditatieve denken zijn kracht in gedichten uitdrukken en schrikt er dus niet voor terug abstracte woorden, gedachtegangen, onverbloemd en onversierd, in zijn verzen te etaleren. Daardoor is zijn dichtbundel ook rijk aan wijsheid en soms op het randje, te levenswijs en moralistisch. Die wijsheid ontaardt tot belerende spreekwoordelijkheid als zij in een slotakkoord wordt gebundeld tot een pointe zoals:
het gruwlijke in, heeft met meer
of
Wie tot heil veroordeeld is,
komt pas op adem in de hel. (p. 22)
Maar zulke passages wegen niet op tegen de veel meer voorkomende, sterk poëtische regels als:
Wat is nauwkeurigheid natuurlijk
in de bouw van vlinders, in de oogbal
en zo zeldzaam in de geest. (p. 28)
Wat Leeflang meer parten speelt in zijn poëzie, is zijn geforceerde vrees voor het literair klinken, voor het wegende, plechtige woord dat kernachtig maar onwoon, onalledaags zou overkomen. Deze absolute prioriteit van het onopvallend, gewoon spreken, alsof het allemaal zonder kunstgrepen van de lippen rolt, leidt meer dan eens tot nietszeggendheid of een verwaterde zegging. Dezelfde vrees voor het ongewoon klinkende woord doet hem ook gedurfde, onverwachte beelden of taalsprongen vermijden, waardoor zijn poëzie onnodig aan ‘punch’ en pregnantie inboet. Na de rust van de gedachte zou de verrassing van het beeld voor een weldoend tegengewicht kunnen zorgen. Zolang het alledaags doen of ‘toontje’ niet opvalt, is het doeltreffend. Zodra het de lezer op de zenuwen begint te werken, verdient het de naam van retoriek, de retoriek van de gewoondoenerij en het antiplechtige. Op dat moment verarmt zo'n houding de poëzie en haar mogelijkheden. Dramatische gebeurtenissen (zoals de zelfmoord van de leerling) verzinken daardoor zonder effect tussen de regels, versregels worden onnodig amuzikaal zoals
Niet hiervoor zijn ze uit
een Berberdorp gehaald en op het vrolijk boekenhoekje naast de cavia gezet. (p. 45)
Met zijn al te grote vrees voor het literaire woord, bereikt hij juist het ongewenste doel: hij wordt breedsprakig, al te losjes of gemaakt en banaal.
Ed Leeflangs poëzie is eigentijds door haar aandacht voor de kleinschalige wereld zoals de school, door haar intens bezig zijn met gevoelens en door de realistische alledaagse toon waardoor de verbeelding en de poëtische durf wel eens in het gedrang komen. Wat mij het meest van deze bundel zal bijblijven, zijn de rustige, mooi verwoorde meditaties en de durf om te denken in poëzie.
Armand van Assche
Ed Leeflang, Op Pennewips plek, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1982, 52 p.