Ons Erfdeel. Jaargang 26
(1983)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdHemisferen. Of de van heimwee dichtgesnoerde taal.Sinds haar debuutbundel Ofelia speelt met de maan uit 1969 publiceerde Marleen de Crée-Roex (o1941) met grote regelmaat een vijftal dichtbundels. HemisferenGa naar eind(1), haar zesde, bevat een veertigtal gedichten in een vrije sonnetvorm over de relatie met de geliefde en met de gestorven vaderfiguur.
Centraal in deze relaties staat het thema van het afscheid nemen, van de ontoereikendheid en de fundamentele eenzaamheid van het individu (‘Het ene afscheid dekt het ander / en winter wikkelt mij weer in’, p. 47). Door middel van de taal echter tracht Marleen de Crée-Roex de communicatie te intensiveren. In het lucide moment van het afgeronde gedicht tracht zij het verbrokkelde bestaan samen te rapen en zich te wapenen tegen het vluchtige en het toevallige. Immers, ‘wat zijn wij ongelijk, onkundig en volkomen kwetsbaar tot aan de kilte van dit papier’, schreef zij ooit in vroeger werkGa naar eind(2).
Het motto van Marcel Proust uit A la recherche du temps perdu, waarmee de bundel opent, duidt reeds op haar vertrouwen in het intellect om de essentie van het bestaan te onderkennen. Haar poëzie is een poging om eigen ervaringen en gevoelens van hun betrekkelijkheid te ontdoen, om door middel van gekristalliseerde woordconstellaties de uiteindelijke sereniteit te bereiken die eigen is aan hen die weten, om de ultieme communicatie tot stand te brengen, zoals de twee hemisferen van de bol zich in het éne, ondeelbare moment samenvoegen tot de volmaakte vorm.
Marleen de Crée-Roex wil poëzie schrijven die van een abstracte helderheid is. De wereld waarin zij haar lezer binnenleidt is ontdaan van toevalligheden en anekdotiek. Hij wordt in kaart gebracht door sleutelwoorden als stilte, niemandsland, licht, witte roerloosheid, de zwarte schoonheid van de dingen, de schadeloze schilden van de zwijgzaamheid; dit tegenover wantrouwen, verwarring, onzekerheid, verscheurde uren, schimmen, nacht, de duistere vleugels van de angst. Een vergelijking met ‘de eilanden van het licht en van de beelden’ uit vroeger werkGa naar eind(3) dringt zich op. De wereld van de platonische paradigmata tegenover deze van de leugenachtige verschijnselen (en ik gebruik niet voor de eerste maal het woord ‘platonisch’ in een recensie over de poëzie van Marleen de Crée-Roex).
In haar pogingen om het onzegbare ondanks alles gezegd te krijgen, geeft de dichteres blijk van een haast agressief te noemen hardnekkigheid. De gedichten volgen elkaar op in een volgehouden stuwing, in één obstinate ritmiek, in één ‘jagende omschrijving’ (p. 17). Maar hier situeert zich ook het besef van de eigen onmacht, van de ontoereikendheid van het woord. In zeer vele gedichten wordt gealludeerd op ‘het stamelen’ in al zijn vormen: gebroken woorden (pp. 8-17) de kwelling van de taal (p. 10) wartaal (p. 38) dissonanten (p. 49) ‘stemmen als oude vaandels’ (p. 16) en, expliciet het stamelen zelf (pp. 14, 23, 30, 33, 43, 47, 51, 53, 55). Dit stamelen komt ook tot uiting in het hortende ritme, in de soms verwarde, afgekapte syntaxis, in de zeer talrijke enjambementen, in elliptische zinnen en alleenstaande woorden. Het wekt dan ook geen verwondering dat de stilte en het zwijgen ervaren worden als het ultieme moment van vervulling en voltooiing.
en in de verwarring van de luisterrijke
stemmen, dit gefluister als sluiers
rondom onze eenzaamheid, en aldus
sprekend ben je mijn dierbaarste
verlies, niets heeft ons overleefd
dan het onzegbare, niets dan de
schadeloze schilden van de zwijgzaamheid. (p. 9)
De poëzie van Marleen de Crée-Roex neigt ontegensprekelijk naar verinnerlijking, hermetisme, abstractie. Opmerkelijk in Hemisferen zijn de gedrevenheid van de schriftuur en de thematische homogeniteit. Heel wat verzen blijven echter steken in woordgewoeker, | |
[pagina 433]
| |
Marleen de Crée-Roex (o1941).
hoe paradoxaal dit in het licht van het voorgaande ook moge klinken. De gedichten, die zeer gestileerd aandoen en een grote vormbeheersing verraden, lijden inhoudelijk vaak onder een geforceerde zegging, onder wazigheid en kleurloze clichés en onder een gezochte, niet altijd consequente beeldspraak. In dergelijke mate zelfs dat volledig gave gedichten in deze bundel een zeldzaamheid zijn. Wat te denken immers van verzen als ‘wij zijn in de gestolde sporen van / gehoor, de dove kreet van onze / verscheurde uren. tevergeefs.’ (p. 9), ‘want niemand draagt zo rimpelloos / als jij wat ons slechts opschrikt en / afwezig nauwelijks benadert als de adem.’ (p. 37) of ‘ik word als in een breekbaar water vernederd. / duister verlangen in een laat begeren / tegen het dorstige gewicht van het hart, / ontelbaar, liefste, snel in de verwarring.’ (p. 52)? En dergelijke voorbeelden kunnen overvloedig geciteerd worden.
Hemisferen vraagt van de lezer een volgehouden inspanning, en wie deze inspanning opbrengt, blijft na het laatste gedicht toch met een onvoldaan gevoel achter, omdat mooie poëtische momenten van abstracte helderheid in deze bundel slechts weinig aanwezig zijn, ondanks de waarachtigheid van de gevoelens.
Frans Deschoemaeker |