geven. Ik erken dat hierbij de persoonlijke selectie van wat belangrijk was een grote rol speelde’ (p. XXIV).
Ook als men de auteur wil toegeven, dat volledige analyses in bovenbedoelde zin niet van hem verwacht mogen worden, is datgene wat vervolgens bij de analyse van de verschillende werken gepraktiseerd wordt een permanente verrassing. De analyses blijken niet alleen onvolledig te zijn, maar ook volledig onsystematisch. Welke aspecten van de verhalen en van hun ontvangst aan de orde gesteld worden, is afhankelijk van de willekeur van de onderzoeker. Als het hier allemaal afzonderlijke artikelen betrof, zou dit niet zo problematisch zijn, maar in een boek doet deze gang van zaken ernstig afbreuk aan de samenhang van het geheel.
Een en ander valt te illustreren aan de hand van een opsomming van de verschillende manieren waarop de ontvangst van een aantal werken besproken wordt:
Bij de bespreking van Willem Mertens' levensspiegel wordt met name aandacht geschonken aan drie recensies die volgens De Moor door Feijlbrief als de meest wezenlijke ervaren werden.
Bij Louteringen wordt er ook gesproken over de ontvangst na Feijlbriefs dood en wordt de ontvangst geanalyseerd aan de hand van de vraag wat er voor moralistische en wat er voor esthetische kritiek was. Bovendien blijkt deze analyse vervolgens als uitgangspunt gebruikt te worden voor de analyse van het werk (waarbij de tijdgenoot van Feijlbrief dan alsnog van zijn ongelijk overtuigd wordt).
Bij Zondag wordt de ontvangst na de analyse behandeld, in tegenstelling tot de gang van zaken bij Willem Mertens en Louteringen. Bovendien wordt hier een paragraaf gewijd aan de opvoering van 1970.
De ontvangst van Tobias en de dood is geordend aan de hand van vier drukken (waarvan twee na Feijlbriefs dood). De bespreking van de ontvangst kost hier meer bladzijden dan de analyse van de inhoud van de roman. Wat de leidende gedachte is bij de bespreking van de ontvangst is - zoals vaker - onduidelijk.
De ontvangst van In memoriam wordt eigenlijk niet afzonderlijk besproken maar vormt wel weer uitgangspunt van de analyse.
De ontvangst van Bezwaarlijk verblijf wordt niet besproken ‘aangezien de schrijver zelf van deze waarderende ontvangst uiteraard geen weet heeft gehad’ (p. 495). Een motivering die a) aan kracht verliest in relatie met eerdere aandacht voor de ontvangst van werken na Feijlbriefs dood en b) een niet geringe belasting vormt voor een aantal eerdere ontvangst-besprekingen, omdat hier de suggestie wordt gewekt, dat steeds het verband duidelijk wordt gemaakt tussen de waardering en het lot van de auteur (quod non).
Wat betreft Achter groene horren worden de contemporaine en de latere ontvangst in één vloeiende beweging behandeld en blijkt ook het morele oordeel van De Moor zelf van belang te zijn.
De fantast tenslotte wordt geanalyseerd aan de hand van één recensie van Bordewijk.
Wat geldt voor de behandeling van de ontvangst van de boeken geldt ook voor de keuze van de verhaalaspecten die geanalyseerd worden: een duidelijk systeem zit er niet in.
Een opus van 900 bladzijden vraagt niet weinig van het organisatietalent van de auteur. Gezegd moet worden dat De Moor zich veel moeite geeft een degelijke bewegwijzering aan te brengen. Door de uitgebreide besprekingen van afzonderlijke werken als excursies te betitelen hoopt hij de alleen biografisch geïnteresseerde lezer de gelegenheid te geven deze over te slaan. In hoeverre een dergelijke lezer een ongestoorde pleziervaart beleeft op de verhaalstroom van dit boek (om een beeld van de auteur zelf te lenen) waag ik niet te beoordelen. Voor de lezer van het hele boek geldt mijns inziens, dat het geheel toch niet al te overzichtelijk is. Eén oorzaak daarvan lijkt mij de hierboven gesignaleerde systeemloosheid van de analyse-hoofdstukken. Ook de omstandigheid dat men al vrij snel in het begin van het boek stoot op de breed uitgemeten discussie over het al dan niet autobiografische karakter van Het onuitsprekelijke draagt niet bij tot de overzichtelijkheid. De aanwezigheid van een aantal elementen van zelfrechtvaardiging en een gang naar Canossa maakt dit hoofdstuk tot een Fremdkörper binnen het boek. Wellicht had deze discussie beter in een bijlage ondergebracht kunnen worden.
Sommige stukken zijn ook wel erg lang uitgesponnen (bijvoorbeeld het verhaal over Feijlbriefs vriend Schmitt en de zeer uitgebreide beschouwingen over Coenens Een zwakke). Al met al treden er ook nogal wat herhalingen op en enkele malen zijn er wat inconsequenties of iets wat daar veel op lijkt: de mededelingen over Feijlbriefs beeld van zijn moeder op p. 18 en 122 stroken wellicht niet geheel met elkaar; op p. 356 wordt de bevordering tot directeur van de kanselarij als oorzaak gezien van een groeiend zelfrespect, dat zich manifesteert in Feijlbriefs contacten met zijn uitgevers. Op p. 369 wordt deze toegenomen strijdbaarheid in relatie met zijn uitgevers toegeschreven aan de ontmoeting met Boutens en het lidmaatschap van de Vereniging voor Letterkundigen. Op pp. 553-554 wordt over Feijlbriefs condoleantiebrief aan de weduwe van Willem Kloos opgemerkt, dat het ‘een welhaast lyrisch rouwbeklag’ is, dat ‘zijn ontzag voor de animator van de tachtiger beweging naar alle waarschijnlijkheid