Hans Tentije (o1944).
de onmogelijkheid ook maar iets te vragen in welke vorm of concept dan ook. Het moment waarop iets omslaat in zijn tegendeel, ligt op het punt van de uiterste expansie, als het zijn verste uitrekking heeft bereikt. Het omslaan is echter voorbereid door het feit dat in alles het tegengestelde al in kiem zit, van begin af aan. Geen yang zonder yin, geen zomer zonder wintergedachten, of andersom. De laatste regel van de bundel, volmaakt: ‘'t dunste ijs van de zomer’. Of de eindregels van het gedicht
Deze weg ‘hoe verder ik terugdeins, hoe meer / 't me raakt’. Het is die basiservaring waarop elk gedicht terugkomt.
En de bundel als geheel is daar ook op opgetrokken.
Zij bestaat uit twee afdelingen: Schaduw van seringen en Nachtwit. Schaduw van seringen geeft zeventien getitelde gedichten, Provençaalse fontein was daarvan het openingsgedicht. De tweede afdeling, Nachtwit, is naar keuze te lezen als acht op elkaar volgende en op elkaar aansluitende titelloze gedichten, of als één groot poëtisch episch fragment op acht bladzijdes.
In Schaduw van seringen als onderafdeling overheersen winterlijke ervaringen, sneeuw, ‘het sneeuwen / van de as / over de met sneeuw bedekte vlakte’ (in het titelgedicht van deze afdeling), ‘deze winterse lucht (...) / waaruit het niet wil sneeuwen hoewel ik wil dat het sneeuwt’ (December). Het diepste van de winter, de ijsschotsen (Na, naast elkaar), de verste afstand daarop af te leggen, of zoals het titelgedicht van deze afdeling aanduidt: ‘naar een des te volmaakter zwart / waarin komen is als gaan, gaan / als nooit weg te zijn geweest - / die afstand af te leggen’.
Die afstand af te leggen is in de winter tasten naar hitte. In alle hitte heet het gedicht, even over de helft van de eerste afdeling, waarin dát vorm krijgt. ‘(I)n alle hitte blijft het beeld hardnekkig sneeuwen’. Welk beeld?
Van een vage zij. Nergens in het eerste deel is dan al sprake geweest van een zij, hier komt zij voor het eerst op. Maar in de tweede afdeling domineert zij, en is hitte haar entoerage. Daarom fungeert in het eerste sneeuwdeel In alle hitte als kiem van het tegendeel, als de aanzet tot het moment waarop de verste afstand in sneeuw en koude kan omslaan tot de andere pool.
Die pool is zij, en hitte. En deze tweede afdeling heet o.m. dáárom dan ook Nachtwit (rijm, bevroren neerslag van mist, denk ik), zoals de eerste daarom ook Schaduw van seringen heet, omdat alles in tegendeel omkeert. Het is alleen niet zeker dat er wel echt een zij is, in deze tweede afdeling. Het kan ook een herinnering aan een zij zijn, of een zoektocht naar een zij, in de hitte, of dagdromen van vrijen met een zij, aan zee in de zomer. Het ene tijdstip wisselt zijn inhoud met een ander, wat overblijft is ijl, niets.
Zoveel ijler, zoveel minder 't mijne
op dunnere bladen van de wind verstoven
nog zouter uitgeslagen, ingekeerder de tijd
of, even, teruggedreven naar de kust
't tijdverdrijvende, 't schuim in zich opzuigende
haar bewegingen tegenstrijdig als die van dit water
de gelijktijdigheid van eb en vloed
't in 't niets uitgespaarde.
Het vage ontmoeten, of juist niet ontmoeten, beschreven in termen van eb en vloed, maar dan tegelijk, herinnering of juist de onwenselijkheid daarvan, van bloedwarm en kil, maar dan ook tegelijk (‘'t nachtwit dat haar lippen stiftte’), van alles tot niets. ‘'t zachtst van haar billen / maar hoe vaster ik haar omklemd hield / des te meer me ontglipte-’.
Op het verste punt van de zomer, het heetste, de laatste golfslag (‘zich het vergeten herinnerend’), komt juist weer de kiem van het andere: ‘'t dunste ijs van de zomer’, die laatste regel van de afdeling. Net zoals de eerste afdeling, de sneeuwige juist eindigde met bloei: ‘haast zonder bloemen bloeien de iepen’.
Zo blijf je aan het lezen. Hoe verder je leest, hoe meer je terugbladert. Hoe intenser je door wil dringen, hoe meer dat het wijkt. ‘Vastere grond; geen stilstaan zo gauw / dat dit aanaardt / denkbeeldig de weg / die zich naar overal uitstrekt, waarop 't einde / onophoudelijk wijkt’. Poëtisch Tao, niets meer of minder.
Hanneke van Buuren
Hans Tentije, Naschrift De Harmonie, Amsterdam, 1982, 52 p.