Politiserende poëzie van Stefaan van den Bremt.
Politiek en poëzie zijn een moeilijk samen te brengen tweespan, zeker in Vlaanderen, waar weliswaar aan voornamelijk flamingantische strijdpoëzie geen gebrek is (daar bestaat trouwens een zeer rijke traditie van), maar of dat verzen met een minimale poëtische kwaliteit zijn valt ten zeerste te betwijfelen. Het renouveau van de links-geëngageerde poëzie in de jaren zestig is trouwens evenzeer een mislukking geweest, meestal als gevolg van een verwarring tussen vers en slogan, tussen gedicht en pamflet. Ook de linkse dichter was in die tijd een met een onblusbare bekeringsijver behepte missionaris.
Uit de poëtische ontwikkelingen van de late jaren zestig is ook Stefaan van den Bremt voortgekomen, die thans zonder de minste twijfel (want zonder enige ‘concurrentie’ van betekenis) de belangrijkste Vlaamse politieke dichter is. Dat bleek voor het eerst bij de publikatie van zijn bundel Lente in Vorst (1976) en werd ten volle bevestigd toen de (ondertussen al uitverkochte) bundel Andere gedichten (1980) verscheen, waarvan de titel al duidelijk maakte dat de lezer niet met ‘gewone’ gedichten te maken zou hebben. Uit deze twee bundels werd nu een ruime selectie gemaakt die, aangevuld met enkele nog niet eerder verschenen gedichten, werd gebundeld in Op een bordje volgt de rekening, een staalkaart van 10 jaar politieke poëzie in Vlaanderen (1972-1981).
Het essentiële kenmerk van Stefaan van den Bremts politieke poëzie is dat hij de dingen in zijn verzen niet esthetiseert (zoals de zogenaamde nieuwe romantiek het existentiële ongenoegen esthetiseert, cultiveert en meteen uit zijn zingevende sociale context isoleert), maar de werkelijkheid politiseert. ‘Je kan niet leven leven van de wind’, schrijft Van den Bremt, en ook niet van de dauw, de zon, de lucht, of de liefde. ‘Je zal leven van een loon’, zo is het laatste vers van dit gedicht dat niet zonder reden Het verloren paradijs heet (p. 67). Het is het door de werkelijkheid achterhaalde paradijs, dat door zoveel dichters werd uitgevonden. Voor dit soort verfraaiingen wil de dichter Van den Bremt op zijn hoede zijn, want zoals hij al in het openingsgedicht Art poétique (p. 11) stelt:
De problematiek van de politieke dichter is trouwens een thema dat herhaaldelijk in de verzen van Van den Bremt opduikt, zijn marginale positie (het optimistische
Poète maudit bijvoorbeeld: ‘
Na mij komt een / die groter is’; p. 77), zijn onzekerheid (
De onmogelijke Majakovski, pp. 78-79) of de argwaan in zijn eigen dichtersmilieu (‘
De
Stefaan van den Bremt (o1941).
criticus heeft me te vlug verstaan. / En laat alles bij het oude,’ p. 95).
In de oriëntering van zijn politieke poëzie heeft Van den Bremt duidelijk het Vlaanderen, de wereld van vandaag als uitgangspunt gekozen; bij hem geen morgenrood, geen optimistische utopieën zoals bij Herman Gorter of Henriëtte Roland-Holst. Zijn gedichten gaan over het heden, over de economische crisis, de werkloosheid, de fiscale fraude, de honger in de wereld, enzovoorts.
Deze keuze heeft een paar belangrijke consequenties. Allereerst zien we het probleem van het taalgebruik, waarbij zich het probleem van de taalvervuiling voordoet: het misleidende gebruik van woorden waardoor die connotaties krijgen, die de echte betekenis ervan verdoezelen (‘Ze zeggen / dat onze firma hoge winsten maakt. / Dat is zo. / Maar wat is winst? / Winst is werk. / Voor jullie.’, blz. 52). Vandaar ook dat Van den Bremt aan taalrecycling doet, bijvoorbeeld door in lange gedichten vol recitatieve, repetitieve en rethorische elementen de ‘valse’ connotatie van het taalgebruik duidelijk te maken, te laten afschilferen, opdat daarmee de echte betekenis zou overblijven. Dit zijn dan de typische ‘vandenbremtsiaanse’ litanieën, waarbij de consequenties al dan niet expliciet duidelijk worden, zoals in Wat wij genieten noemen (p. 91):