Ons Erfdeel. Jaargang 26
(1983)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |||||||||||
Literatuurwetenschap in Nederland en Vlaanderen · 1970-1980
| |||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||
spoord. Er bestaat weliswaar een lijst van ‘doctorale dissertaties in voorbereiding’ en van aan de gang zijnde projecten, maar deze documentatie kan als werkinstrument, juist vanwege het voorlopig karakter, slechts met de grootste omzichtigheid gehanteerd worden. Gelukkig uit zich de wetenschappelijke bedrijvigheid aan de universiteiten niet alleen in preprints en interim-rapporten voor ‘ingewijden’, maar ook in tijdschriftpublikaties die voor de geïnteresseerde lezer toegankelijk zijn. Ziedaar ons materiaal.
Nog hachelijker dan de kwantitatieve verzameling van dit materiaal was echter de ordening ervan, omdat selectie en prioriteiten steeds een subjectieve ingreep impliceren. Een pragmatische oplossing leek hier de enige uitweg: vanuit eigen lectuur en op grond van enkele overzichtsartikelenGa naar eind(1) konden een aantal lijnen worden getrokken die o.i. een redelijk betrouwbaar beeld bieden van wat er zich de laatste jaren op literatuurwetenschappelijk gebied in onze contreien heeft afgespeeld. Zonder ook maar de minste evaluatieve bijbedoeling wat de volgorde betreft, zou ik de volgende, vaak met elkaar parallel lopende of elkaar implicerende strekkingen daartoe willen rekenen:
En de behandelde periode 1970-'80? De terminus post quem stelde ons voor geen al te grote problemen. Omstreeks 1970 verschenen in het Nederlandse taalgebied de eerste echte handboeken over literatuurwetenschap die de ‘stand van zaken’ probeerden weer te geven, resp. de verdere oriëntering wilden bepalen. Ik bedoel het nog sterk op Kayser en Ingarden geïnspireerde Literatuurwetenschap (Oosthoek, 1970, 19744) van de onlangs overleden Frank C. Maatje en Moderne Literatuurteorie (Van Gennep, 1971) van Teun A. Van Dijk, die later, o.m. met Some Aspects of Text Grammars (The Hague, 1972), zijn publikaties over tekstlinguïstiek en de redactie van gespecialiseerde vaktijdschriften (Semiotics, Poetics, Text) internationale bekendheid verwierf. De discussie die op Maatjes en Van Dijks publikaties volgde heeft o.i. goeddeels het klimaat van de Nederlandse literatuurwetenschap tussen 1970 en 1980 bepaald. Zij brachten een gesprek op gang dat rond topics als ‘fictionaliteit’, genre-eigenschappen, communicatie-schema's, micro- en macro-structuren e.d. het huidig denken over literatuur bij ons heeft geïnspireerd en georiënteerd. | |||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||
Dit gesprek vond overigens zijn neerslag in tal van collegetractaten voor het, sinds het einde van de jaren zestig overal ingevoerde, vak (hoofd- of bijvak) literatuurwetenschap als autonoom programma of binnen de curricula van neerlandici, anglisten, romanisten, germanisten, slavisten. Dit leidde weer tot een aantal op het onderzoek afgestemde verzamelbundels met artikelen van literair-wetenschappelijke aard zoals het Tekstboek Algemene Literatuurwetenschap (red. Bronzwaer, Fokkema, Ibsch; Ambo, 1977) en Methoden in de Literatuurwetenschap (red. Grivel; Coutinho, 1978). De beoogde periode werd afgesloten met een nieuwe Inleiding in de Literatuurwetenschap van de hand van Jan van Luxemburg, Mieke Bal en Willem Weststeijn (Coutinho, 1981). Zij geldt als de terminus ante quem van dit overzicht.
Een oppervlakkige studie van deze handboeken geeft reeds, zo komt het ons voor, in grote lijnen de tendens te zien die wij hierboven hebben genoteerd: van een nog statisch structuurbegrip in het werk van Maatje met een overdreven aandacht voor tijd- en ruimte-analyses, verschoof de belangstelling naar teksttypen en tekstoperaties bij Van Dijk, en naar problemen als ‘tekst en communicatie’, ‘tekst en lezer’ en ‘tekstkunde’, die als afzonderlijke hoofdstukjes in van Luxemburg figureren. Dat in het midden van dit decennium de Nederlandse literatuurwetenschap, zij het wat laat, (zelfs na Frankrijk!) verrijkt werd met een bibliografisch bijgewerkte vertaling van Wellek en Warrens bekende handboek Theory of Literature (Theorie der Literatuur, vert. T. Anbeek en J. Fontijn, Amsterdam, 1974), is als intermezzo gewoon meegenomen. Vermelden we tenslotte nog dat van de hand van E. Ibsch en D.W. Fokkema een verhelderend overzicht verscheen van de geschiedenis van de literatuurwetenschap onder de titel Theories of Literature in the Twentieth Century (London, 1977). Laten we tegen de achtergrond van deze ‘handboeken’ de bovengenoemde verschuivingen even stuk voor stuk nader bekijken. | |||||||||||
1. Literatuurstudie een wetenschap?De zorg om literaire studies wetenschapstheoretisch te funderen is een eerste opmerkelijk verschijnsel in het literatuuronderzoek van de jaren zeventig. Het lijkt erop dat de docenten literatuurwetenschap hun bestaansreden kost wat kost wilden verantwoorden en daarbij de vakspecialisten in hun spoor meesleepten. Dat de genoemde handboeken en de diverse soorten collegetractaten het onvermijdelijk geworden inleidende hoofdstukje wetenschapstheorie en grondslagenonderzoek bevatten (Popper, Kuhn, Lakatos), overigens vaak betwist door de kritiekGa naar eind(2), is daar een logisch gevolg van. Deze ‘wetenschappelijke’ zorg manifesteert zich echter ook steeds meer in aparte studies, terwijl zelfs kortere kritieken en recensies vaak met theoretische beschouwingen worden gelardeerd. De wetenschappelijke status en de methodologie van de literatuurstudie in haar geheel en van afzonderlijke disciplines worden telkens weer verdedigd of in twijfel getrokkenGa naar eind(3).
Een treffende aanduiding voor het belangrijke deel dat theorie en methodologie hebben gekregen in de literatuurwetenschappelijke bedrijvigheid is het feit dat de Vlaamse Filologencongressen van 1971 en 1979 georganiseerd werden rond resp. Nieuwe Methoden in de Menswetenschappen en Basisvragen in de Humane Wetenschappen. Voor de literatuurwetenschap wees M. Janssens (1971) in een opvallend basisreferaat op de ‘noodzaak van een theoretische fundering’ van de wijdvertakte literatuurwetenschap en constateerde hij dat ‘de tekstinterpretatie zelf meer en meer gepaard | |||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||
gaat met de analyse der vooronderstellingen van het onderzoek’Ga naar eind(4). In 1979 merkt Cl. Neutjens op dat de vraag naar het wat en waarom nog te weinig en ‘uiterst zelden met de nodige scherpte gesteld wordt’, al zijn de referenties aan wetenschapstheoretici als Popper, Kuhn, Lakatos, Habermas e.a. niet van de lucht. De vraag naar het hoe, naar de methode is volgens hem echter ‘over-beantwoord’: ‘de literaire tekst wordt dikwijls niet meer gelezen om hem te interpreteren maar om de bruikbaarheid van een methode te illustreren’.
De belangrijkste methodologische bijdragen in die periode werden o.i. geschreven door J.J.A. Mooij, die reeds in 1963 met zijn Over de methodologie van het interpreteren van literaire werken (Forum der Letteren, 4, 143-165) de zaak aan de orde had gesteld en ze verder uitdiepte in opstellen over de aard van literaire theorieën (Poetics Today, 1979-'80, 111-135) en over theorie en observatie in de literatuurstudie (Poetics, 9, 1980, 509-524)Ga naar eind(5). Van polemisch standpunt uit gezien moeten hier ook een aantal artikelen van H. Verdaasdonk, waarin een onderscheid gemaakt wordt tussen een essayistische, een poëticale en een wetenschappelijke aanpak (De Revisor, I, 1974-'75, 4, 7-11) vermeld worden.
Theorie und kein Ende! In december 1978 heeft K. van het Reve het vrij karikaturaal uitgetekend in zijn ondertussen berucht geworden Huizinga-lezing over Literatuurwetenschap: het raadsel der onleesbaarheid. Hierin wordt met alle wetenschappelijk jargon de vloer aangeveegd. De bijval die deze lezing bij heel wat literatuurkenners oogstte, - het leedvermaak van de collega's-vakspecialisten?, - getuigt van de wrevel die langzamerhand, en terecht, gegroeid was ten aanzien van een pseudo-verwetenschappelijking van de literatuurstudie. Wrevel die men ook terugvindt in het polemische essay van C. Peeters, Het avontuurlijke uitzicht (Amsterdam, De Harmonie, 1976), waarin de Nederlandse literaire kritiek als ‘dogmatisch’ en te theoretiserend wordt afgeschilderd. Het mag dan zijn dat literatuurliefhebbers niet altijd een onderscheid maken tussen literatuur genieten en literatuur bestuderen, het feit dat beide zo sterk uit elkaar zijn gegroeid en dat de theorie zich a.h.w. verzelfstandigd heeft, is toch tekenend voor de jongste jaren. Een ‘herbronning’ lijkt wenselijk. Dus terug naar de tekst? Zo eenvoudig is het nu ook weer niet, want die ‘tekst’ blijkt al even discutabel te zijn als de literatuurwetenschap zelf. | |||||||||||
2. Tekstinterpretatie in discussieGa naar eind(6).De jaren '60 werden in de Nederlandse literatuurwetenschap gedomineerd door de zgn. ergocentrische methode. Men werd daarbij geïnspireerd deels door de ‘Werkinterpretation’ en het voorbeeld van Leo Spitzer (o.m. te merken in enkele stilistische studies van Albert Westerlinck), deels door de ‘stilistiese analise’ op linguïstische grondslag van H. van der Merwe Scholtz, deels en wel voornamelijk door het Angelsaksische New Criticism. In het spoor van deze laatste stroming had het tijdschrift Merlyn (1962-'66) de literatuuronderzoekers uit het Nederlandse taalgebied gedwongen zich te bezinnen op een zo wetenschappelijk mogelijke analyse van de teksten zelf, op grond van talige, aan de tekst immanente gegevens. Hoe hevig de polemieken daarover ook waren, ze konden niet verhinderen dat een groot gedeelte van de universitaire kritiek en het literatuuronderwijs de tekstimmanente weg opging.
Daar is in de jaren '70 verandering in gekomen als gevolg van een ruimere visie op het concept ‘literaire tekst’. Via de verworvenheden van structuralisme, semiotiekGa naar eind(7) en tekstgrammatica (T.A. van Dijk) is de aandacht gaandeweg verscho- | |||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||
ven van formeel-technische analyses (genre Les Chats van Cl. Lévi-Strauss en Jakobson) naar een meer functionele, ideologische en pragmatische aanpak.
Dit geldt overigens niet alleen voor de analyse van gedichten, maar ook, en vooral, voor het verhaalonderzoek. Hier moesten de technische tijd- en ruimte-analyses van de jaren '60, nog sterk beklemtoond in het handboek van Maatje, plaats maken voor verder onderzoek over het vertelperspectiefGa naar eind(8) en over ‘vertellen’ als een vorm van complexe tekstrapportage en retorische communicatie (invloed van Booth's The Rhetoric of Fiction?). In vele commentaren op ‘structurele’ analyses die naar het voorbeeld van Propp, Barthes, Greimas, Todorov en Bremond werden gemaakt zijn de kritische echo's al duidelijk hoorbaarGa naar eind(9). De algemeenheden die men na moeizaam structureren als resultaat kon voorleggen, werden door velen niet zelden als trivialiteiten ervaren. Ook in het, op het eerste gezicht nog vrij technische De theorie van vertellen en verhalen van Mieke Bal (Coutinho, 1978), - op dit moment de meest omvattende verhaaltheorie in het Nederlandse taalgebied - is vaak kritisch afstand genomen van al te zelfvoldane ‘structurenwichelaars’: de theorie wordt er duidelijk in dienst gesteld van interpretatie en evaluatie. Dit is overigens ook het geval in de meer ‘essayistische’ literatuurbenadering van Ton Anbeek, zoals ze o.m. tot uiting komt in zijn proefschrift De schrijver tussen de coulissen (Amsterdam, 1978), met als ondertitel Bijdrage tot de kennis van de verteltechniek van de laatnegentiende-eeuwse Nederlandse roman. | |||||||||||
3. Naar een vernieuwde literatuurgeschiedschrijving.Een derde trend in de literatuurwetenschap van de laatste jaren is ongetwijfeld de geleidelijk opnieuw groeiende interesse voor problemen van literatuurgeschiedschrijving. Al in 1963 had Jean Weisgerber in Défense de l'Histoire (Revue de l'Univ. de Bruxelles, 6, 331-346) een lans gebroken voor een nieuwe literatuurgeschiedschrijving. De huidige belangstelling, vooral gestimuleerd door de ‘provocerende’ geschriften van H.R. Jauss (Konstanz), mag blijken uit de aandacht die een aantal congressen aan dit onderwerp hebben geschonken. Ik vermeld o.m. het 29ste Vlaams Filologencongres (Antwerpen, 1973) waar J.C. Brandt-Corstius, W. Gobbers en P. de Wispelaere referaten hielden over nieuwe vormen van literatuurgeschiedschrijving. Verder verschenen ook een aantal indringende opstellen op dit gebied, zoals W. Bloks Ergocentrische romananalyse en literaire geschiedschrijving (Raam, 60-77, 1974). Overigens mag worden aangestipt dat het lustrumcongres van de Vereniging Algemene Literatuurwetenschap (1971-'81) aan dit onderwerp gewijd was.
Vooral het probleem van de periodisering kreeg, vanuit nieuwe cultuursemiotische inzichten, in heel wat studies de aandacht. We vermelden hier o.m. de bijdragen van Elrud Ibsch, leerlinge van H. Teesing, over Periodiseren: de historische ordening van literaire teksten (Tekstboek Algemene Literatuurwetenschap, 1977, 284-297) en van D.W. Fokkema over periodecodes: Het Modernisme: overwegingen bij de beschrijving van een periodecode (FdL, 1979, 1-10). Jean Weisgerber heeft met een werkgroep van de Internationale Vereniging voor Vergelijkende Literatuurstudie (ICLA) een onderzoek opgezet over de periodisering van de avant-gardebewegingen, en de pas in 1980 gestichte (Vlaamse) Vereniging voor Algemene en Vergelijkende Literatuurwetenschap organiseerde, n.a.v. de doctorale dissertaties van R. Vervliet en J. VlasselaersGa naar eind(10) een studiedag over periodisering m.b.t. de Vlaamse letterkunde aan het einde van de negentiende | |||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||
eeuw. De samenvattingen van de onderzoeksresultaten werden gepubliceerd in het Bulletin van de Vereniging onder de resp. titels: De periodisering in de literaire historiografie. Nieuwe perspectieven vanuit de literaire sociologie en Tijdschriftenonderzoek als aanzet tot de reconstructie van literaire codes. Deze titels markeren meteen ook de laatste twee strekkingen die in de huidige literatuurstudie opmerkelijk zijn: de literatuursociologie en het receptie-onderzoek. | |||||||||||
4. Literatuursociologie op niet-marxistische paden.In de literatuursociologie is in de loop van de jaren de aandacht verschoven van een streng dogmatisch en abstract theoretisch marxisme naar een bredere sociologische benadering van het hele literaire leven (produktie, werk, distributie en receptie), met een duidelijke nadruk op de gebruikswaarde van literatuur. Deze evolutie is o.m. af te lezen uit de twee studies over literatuursociologie die B. Vanheste (Bert Brouwers) aan het begin en aan het einde van de hier besproken periode gepubliceerd heeft. De eerste studie, verschenen in 1971 onder de titel Literatuur en Revolutie (Meppel, Boom), was grotendeels nog een kritiekloze weergave van de opvattingen van Lukács en Goldmann. Tien jaar later is de blik duidelijk verruimd, zijn de standpunten heel wat genuanceerder en de bronnen veel diverser (Macherey, Frankfurter Schule).
Die ontwikkeling is te verklaren zowel vanuit de eigen rijkere ervaring van de auteur met literair-sociologisch onderzoekswerk, als vanuit een grote hoeveelheid secundaire literatuur die ondertussen op dat gebied verschenen was. We vermelden met name een aantal publikaties van J.F. Vogelaar, o.m. zijn Topografie van een materialistische literatuurtheorie (Raster, 1970, 338-373) en de bundel Kunst als Kritiek (Amsterdam, De Bezige Bij, 1972). De Nijmeegse studentenuitgeverij SUN heeft op dit terrein overigens verdienstelijk werk geleverd door belangrijke opstellen van literair-sociologische aard voor een Nederlands publiek toegankelijk te maken in haar ‘Schriften’, o.m. de bundel Materialistiese literatuurteorie (1973). In Vlaanderen zijn een aantal opstellen van H. Gauss te vermelden, alsmede zijn studie The Function of Fiction (Gent, Story-Scientia, 1979) en, n.a.v. dit werk, een bevattelijk overzichtsartikel van P. Couttenier: Functionalisme en literatuursociologie (Spiegel der Letteren, 22, 1980, 234-248). De meest diepgaande publikaties op het gebied van de literatuursociologie zijn echter van de hand van de zowel in het Nederlands als in het Frans en het Duits publicerende Peter Zima, werkzaam aan de Universiteit van Groningen. Hij heeft zijn opvattingen over wat hij ‘tekstsociologie’ noemt onlangs kort samengevat in Literatuur en Maatschappij (Assen, Van Gorcum, 1981)Ga naar eind(11).
Vooral de meer pragmatische benadering van het literaire feit is in de literatuursociologie van de jaren '70 opmerkelijk. Op de veeleer kwantitatieve onderzoeksresultaten van Escarpit, Fügen en andere empirische literatuursociologen wordt dieper ingegaan: men wil, in het perspectief van een ideologiekritiek, het geheel van materiële condities waarin teksten worden geproduceerd, gedistribueerd en geconsumeerd onderzoeken. Dit laatste behoort tot het specifieke object van het receptie-onderzoek (zie hierna) en hierbij werd vooral de betekenis benadrukt van intermediaire instanties die het verschijnsel literatuur mee bepalen (aandacht voor de rol van de literaire kritiek, de uitgeverij, de school, enz.).
Een gevolg van deze bredere belangstelling is, dat literatuur met een grote L haar monopoliepositie verliest en de belangstelling moet delen met allerlei ‘para-lite- | |||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||
raire’ teksten (triviaalliteratuur). Deze hebben ook in het Nederlandse taalgebied de laatste jaren heel wat aandacht gekregen, zowel in wetenschappelijke publikaties als in het universitair onderwijs; daarvan getuigen een bundel als die van J. Fontijn e.a. over Populaire literatuur (Amsterdam, 1974) en een aantal doctorale dissertaties te Nijmegen en Amsterdam, o.m. van V. Bina, Over liefde en avontuur (Deventer, 1981). Significant zijn ook de talrijke studies over feministische literatuur (o.m. Van Buuren, Stamperius, Bal en het gespecialiseerde tijdschrift Chrysallis, 1978 -; over kinder- en jeugdliteratuur (zie o.m. het hieraan gewijde themanummer van Spektator (okt. 1981), een initiatief als het Projekt Jeugdliteratuur en, zopas verschenen, Het verschijnsel jeugdliteratuur (Leuven, Acco, 1982) van de hand van R. Ghesquiere); over Science Fiction en fantastische literatuur (o.m. Dautzenberg, Science Fiction en literatuurwetenschap, Forum der Letteren, 1980, 1-27 en speciale nummers van Restant en De Revisor, resp. in 1977 en 1981). Kenschetsend voor de sociologische interesse binnen de literatuurwetenschap is tenslotte nog dat recentelijk aan de Hogeschool te Tilburg de literatuursociologie als basisvak in de opleiding van de literatuurwetenschappers geïnstitutionaliseerd werd. | |||||||||||
5. Van literatuurwetenschap naar lezersonderzoek en dies meer.De meest opvallende trend binnen de literatuurwetenschap in Nederland en Vlaanderen is echter, zoals elders, de groeiende dominantie van het receptieonderzoek. Deze stroming globaliseert a.h.w. de vorige interessepunten: belangstelling voor de werking van de tekst op de lezer (receptie als interpretatie); historisch perspectief (hoe werden en worden teksten van vroeger gelezen); psychologische en sociologische interesse (welke groepen van lezers lazen/lezen welke soorten teksten?). Op al deze gebieden hebben Nederlandse literatuurwetenschappers zich bijzonder verdienstelijk gemaakt. De schatplichtigheid aan het aangrenzende Duitse taalgebied (Iser, Jauss, Groeben...) is hieraan uiteraard niet vreemd geweest.
Aanzet tot dit soort onderzoek bij ons was de bundel Dichter und Leser (Groningen, 1972), uitgegeven door F. van Ingen, Elrud Kunne-Ibsch, Hans de Leeuw en P.C. Maatje als huldeboek aan H.P.H. Teesing. Vooral echter E. Ibsch en R.T. Segers hebben het receptie-onderzoek in Nederland een grotere bekendheid gegevenGa naar eind(12). Hun bedrijvigheid resulteerde in talrijke artikelen en een aantal publikaties in boekvorm. Van laatstgenoemde vermelden wij o.m. de bundel Receptie-esthetica: Grondslagen, Theorie en Toepassing (Amsterdam, 1979); verder een bevattelijke inleiding: Het lezen van literatuur (Baarn, 1980) en tenslotte de bundel Lezen en laten lezen, met de ondertitel Recent receptie-onderzoek in Nederland en België ('s-Gravenhage, 1981). Uit deze bundel blijkt overigens ook dat empirisch-experimentele methoden werden ingezet. Goede voorbeelden van dergelijk onderzoek zijn Segers' eigen proefschrift over de evaluatie van literaire werken en de dissertatie van A. Van Assche: Empirisch-psychologische benadering van de relatie lezer-poëzie (Leuven, 1979). Vermeldenswaard is tenslotte nog dat in 1981 te Leuven een internationaal colloquium werd gehouden over ‘Receptie-onderzoek’, waaraan naast Iser en Groeben tal van Nederlandse en Vlaamse literatuurwetenschappers hun medewerking verleenden. De referaten verschenen onder de titel Receptie-onderzoek: mogelijkheden en grenzen (Leuven, Acco, 1981).
Bijzondere aandacht werd op dit colloquium ook geschonken aan de mogelijkheden van het receptie-onderzoek voor | |||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||
het literatuuronderwijs (bijdragen van G. Waldmann en H.D. Weber). Deze zorg was in de literatuurwetenschap wel niet helemaal op de achtergrond geraakt, maar toch is de laatste tijd met de nadruk op ‘doelstellingen’ en de relativering van het begrip ‘literatuur’ aan specifieke groepen van lezers, i.c. leerlingen, tevens de bestemmeling van dat onderwijs meer in de aandacht gekomen. G.J. Lubbers had in Levende Talen reeds in 1972 (Semantische schalen ten dienste van poëzie-(literatuur)onderwijs) en in 1973 (Literatuuronderwijs in de communicatieklem) verdienstelijke pogingen in die richting ondernomen. Pas recent werden een aantal inzichten waarop hij steunde (o.m. het werk van de Zweed Gunnar Hansson) op wetenschappelijke wijze uitgewerkt, o.m. in de reeds vermelde doctorale dissertatie van A. van Assche. Een niet onbelangrijk curiosum op dit terrein was het provocerende dossier Het literatuuronderwijs op school (Amsterdam, 1977) van T.A. Van Dijk, opgezet onder de werktitel Leuteren over letteren. Hoe vertekend het beeld ook moge zijn dat hier van het literatuuronderwijs wordt gegeven, deze publikatie heeft door zijn ‘kritische’ kijk de betrokkenen gedwongen zich op de zaak te bezinnen.
Samen met het historisch receptie-onderzoek kwam ook de vergelijkende literatuurstudie opnieuw van de grond. Vernieuwde inzichten vanuit een meer cultuursystematische aanpak (literatuur wordt gezien als een dynamisch en complex systeem binnen een bepaalde cultuur) vindt men o.m. in enkele studies van D.W. Fokkema en J. LambertGa naar eind(13). Ook specifieke deelgebieden wekten de interesse van de onderzoekers: de relatie tussen literatuur en massamedia, vooral film en TV (cf. J.M. Peters, Van Woord naar Beeld, Muiderberg, Coutinho, 1980) en de relatie tussen literatuur en beeldende kunsten: o.m. Becker en Scholz in Utrecht, Porteman en Brems in LeuvenGa naar eind(14).
In aansluiting hierop kan ook gewezen worden op de snel gegroeide belangstelling voor het theater als vorm van communicatie en speciaal voor zijn invloed op het publiek (vgl. met de sociologische en receptie-esthetische literatuurstudie). Dit blijkt duidelijk uit de plaats die de theaterwetenschap in de curricula aan de universiteiten heeft weten in te nemen en uit de oprichting van een nieuw vaktijdschrift Scenarium (1977). Van de vele recente publikaties op dit gebied vermelden we W. Hogendoorn, Lezen en zien spelen (Diss. Leiden, 1976), H. van den Bergh, Konstanten in de komedie. Een onderzoek naar komische werking en ervaring (Diss. Utrecht, 1972) en Teksten voor toeschouwers (Muiderberg, Coutinho, 1981), A. van Kesteren, De taal van het toneel (Assen, 1981) en de bijdragen in diverse periodieken van C. Tindemans en E. De Kuyper. Over experimenteel resp. vormingstheater werd diepgaand onderzoek verricht door F. Coppieters (Antwerpen) en D. Van Berlaer-Hellemans (V.U. Brussel).
Tenslotte heeft ook de studie van literaire vertalingen, door deze grotere belangstelling voor ‘intersystematische’ relaties, aan belang gewonnen. Het Nederlandse taalgebied heeft zich hierbij niet onbetuigd gelaten. Reeds in de jaren '60 en de vroege jaren '70 had J.S. Holmes (Amsterdam) een aantal belangrijke bijdragen gepubliceerd en geredigeerd, o.m. The Nature of Translation: Essays on the Theory and Practice of Literary Translations (The Hague, 1970). Onderzoekers uit Leuven (Lambert, Van Gorp) en Antwerpen (Lefevere, Van den Broeck) zijn door zijn werk en dat van anderen (A. Popovic en vooral I. Even-Zohar en G. Toury) geïnspireerd, zij gingen literaire vertalingen bestuderen in het kader van een ‘polysysteemtheorie’. Ze | |||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||
organiseerden of waren betrokken bij de organisatie van drie internationale colloquia over literatuur en vertaling (Leuven, 1976; Tel-Aviv, 1978 en Antwerpen, 1980). Dit leidde tot dusver tot de publikaties Literature and Translation (eds. Holmes, Lambert en Van den Broeck, Leuven, Acco, 1978) en Vertaalwetenschap (eds. Lefevere en Vanderauwera, Leuven, Acco, 1979; speciaal nummer van Restant, VII, 4). Daarnaast verschenen nog een Inleiding tot de vertaalwetenschap door Van den Broeck en Lefevere (Muiderberg, Coutinho, 1981) en een aantal ‘preprints’ over Littérature et Traduction en France, 1800-1850 door Lambert, D'Hulst en Van Bragt (K.U. Leuven, Dept. Literatuurwetenschap). | |||||||||||
Recaptatio benevolentiae bij wijze van besluit.Laten we even recapituleren en samenvatten. Met de belangstelling voor de verschillende lezers van verschillende soorten ‘literaire’ teksten (historische en contemporaine, literatuur en lectuur), m.a.w. voor historische, sociologische en receptie-esthetische factoren van de literaire communicatie, is het inzicht gegroeid dat tot dusver al te gemakkelijk een voor absoluut gehouden maar in feite erg gereduceerd en geselectioneerd corpus van teksten werd bestudeerd vanuit a priori-stelregels. Het object van de literatuurwetenschap is nl. met de jaren duidelijk veranderd: niet meer het literaire werk op zichzelf, maar de totaliteit van de literaire communicatie, d.w.z. alles wat met het overbrengen van een bepaald soort boodschappen te maken heeft: produktie, produkt, kanaal, receptie en ‘omgevende’ werkelijkheid. De aandacht is daarbij verschoven van een formeel linguïstische of structurele analyse naar een meer functionele en intertextuele benadering en naar onderzoek van retorische procédés en lees- en evaluatieprocessen. Men heeft duidelijker dan voorheen ingezien dat, zodra een tekst werkelijkheid structureert, er steeds iets van het waardensysteem van een gemeenschap in wordt uitgedrukt.
Voor insiders zullen in deze status quaestionis bepaalde accenten wellicht te sterk zijn gelegd of andere onderzoekingen verwaarloosd. Ik ben mij daar terdege van bewust. Ik heb alleen getracht aan de hand van een aantal significante indicatoren van het literatuurwetenschappelijk leven in Nederland en Vlaanderen de m.i. meest markante ontwikkelingslijnen in de jaren '70 aan te geven. Niet met opzet subjectief, maar in het volle besef dat objectiviteit en volledigheid in deze materie niet te bereiken zijn. Dit artikel is een licht gewijzigde versie van een overzichtsartikel, te verschijnen in een speciaal nummer over huidige trends in de literatuurwetenschap van de Amsterdamer Beiträge zur neueren Germanistik, 1983. |
|