getuigenissen (85 voetnoten voor 18 pagina's tekst, wat een weelde) komt hij tot een conclusie die geen antwoord inhoudt. De rode draad in zijn betoog is de rol die de kleine burgerij in het taalgebruik en de literatuur in Vlaanderen heeft gespeeld. Die thesis is heel mooi: omstreeks het midden van de vorige eeuw was de kleine burgerij ‘als expansieve sociale groep leverancier van een creatieve voorhoede’, zodat een Conscience, een De Laet, een Dautzenberg literair in het Frans debuteerden maar tenslotte toch het Nederlands verkozen. Aan het einde van de eeuw zouden echter ‘de redenen en motivaties waardoor de schrijvers tot rond 1875 tot Nederlandstalige literatuur kwamen, voor het overgrote deel niet meer geldig’ zijn geweest. De taalkeuze is een politiek gegeven geworden, en dat is de kleine burgerij te gevaarlijk; wat zou moeten verklaren waarom een Maeterlinck en een Verhaeren in het Frans schreven.
Om de thesis te ondersteunen worden voorbeelden aangedragen die leiden tot vermoedelijk overhaaste, in elk geval niet bewezen conclusies. De laatste is dat nog het minst van al: dat in Vlaanderen de schrijvers zich alleen in het Frans konden emanciperen (vanwege de repressieve invloed van de roomse clerus) en dat pas in 1893 (Van Nu en Straks) in de volkstaal aandurfden. Wat opzoekingswerk zou meteen een aantal voorbeelden opleveren die helemaal niet stroken met de stellingen van de auteur. Ik citeer voor de vuist weg: het geval van Albrecht tegenover Georges Rodenbach (binnen één familie), of van Buysse tegenover Maeterlinck (in dezelfde kringen, in dezelfde streek). Konden Stijns en Teirlinck hun Arm Vlaanderen dan niet reeds in 1884 uitgeven? En waar blijven we met de veel vroegere Zetternam?
Om tot een evenwichtiger analyse te komen had de auteur wat minder aandacht moeten besteden aan het vooraf klaargemaakte stramien van de klassetegenstellingen tussen grote en kleine burgerij, en tussen kleine burgerij en proletariaat, en heel wat meer oog moeten hebben voor wat hij zelf even cruciaal noemt, namelijk de ‘individuele factor, de invloed van de karakteriële eigenschappen, familiale invloeden en strikt persoonlijke (desnoods: grillige) beslissingen van individuen’.
Op het artikel van Reynebau volgt een dorre tekst van Antoon Roosens: Een Franse kwestie in Vlaanderen, eigenlijk een collage van fragmenten uit zijn boek De Vlaamse Kwestie (1981). De bedoeling is, ook hier, aan te tonen dat de Franstaligheid van bepaalde Vlamingen niet zomaar een cultureel fenomeen is, maar een politiek wapen. Nauwkeuriger zou zijn: onder meer een politiek wapen. Overigens draagt deze tekst meer bij tot het beantwoorden van de vraag waarom er Fransschrijvende Vlaamse auteurs konden bestaan dan tot een verklaring waarom ze zo ‘roemrucht’ zijn geweest.
Na het wat uitgesponnen stuk van Reynebeau en de ‘taaie lap’ van Roosens komt de bijdrage van Liliane Wouters als een verademing. Allereerst omdat dit het getuigenis is van een Franstalige Vlaamse schrijfster zelf, toevallig in het Frans opgevoed en die zichzelf afvraagt of ze dat nu al dan niet jammer vindt. Hier zijn we mijlenver af van al die onwrikbare stellingen en geleerde notities, - en het aardigst vind ik nog dat ze wat ze quasi achteloos vooruitschuift als een mogelijke verklaring, zelf keldert met de vraag: En als het nu allemaal eens toeval was? Dat is natuurlijk niet zo leuk voor het themanummer, maar van Fransschrijvende Vlamingen mag je zo'n obstructie nu eenmaal verwachten. Eén ding trekt Liliane Wouters niet in twijfel: ‘De tijd is voorbij dat de Belgische schrijver van enig belang bijna altijd het produkt was van twee culturen’. Volgens haar is de scheiding van de geesten voltrokken.
Daarop volgt een tweetalige bloemlezing teksten waarvan je alleen kunt betreuren dat ze zo kort uitvalt, en een aantal bijdragen over losse schrijvers, onder wie we Marguerite Yourcenar en Conrad Detrez aantreffen. Het verband met het eigenlijke thema is zo los dat ze vermoedelijk alleen opgenomen zijn omdat ze in de ontstaansperiode allebei nogal in de actualiteit stonden.
Dan blijven nog over Charles de Coster, Clément Pansaers en Michel de Ghelderode, zonder uitleg waarom juist die drie. Vic Nachtergaele handelt over De Costers Légendes flamandes en Contes brabançons, ‘die een rol hebben gespeeld in het ontluiken van een literair genre’. Dieper graaft Stefaan van den Bremt in zijn artikel over de Légende d'Ulenspiegel, en hij schrijft behartigenswaardige dingen over het gebrek aan een echt goede vertaling in het Nederlands, wat hij overtuigend aantoont met korte passages uit de twee nog verkrijgbare versies, die van Theun de Vries en de gemoderniseerde van Delbecq. Een enkele keer is ook Van den Bremt nogal radicaal in zijn uitspraken. Zo staat hier te lezen dat de verfransing van de adel een Europees verschijnsel was, maar dat ze alleen in Vlaanderen verregaande gevolgen heeft gehad. Wat doen we dan met Bretagne en Occitanië, bijvoorbeeld? Of denkt Van den Bremt alleen staats?
Wat Frank de Crits samenharkte over Clément Pansaers is het geraamte gebleven van wat een interessant artikel had kunnen worden. En tenslotte wordt nog de Nederlandse vertaling gegeven van een hoofdstuk uit Roland Beyens Michel de Ghelderode ou la hantise du masque,